Herinneringen aan W.G. Sebald: ‘Ik ben niet aan rampen verslaafd’
Door Reinjan Mulder
Tien jaar geleden, 14 december 2001, overleed in Engeland de Duitse schrijver W.G. Sebald (1944-2001). Sebald – ‘Max’ voor zijn vrienden – was toen net internationaal doorgebroken. Zijn roman ‘Austerlitz’ was in het Engels vertaald, hij werd geprezen door celebrities als Susan Sontag en hij was bij de belangrijkste literaire uitgeverijen ter wereld terechtgekomen.
Zes jaar eerder, met Oudjaar 1995, bezocht ik de schrijver in zijn gerieflijke huis in Poringland, ten zuiden van het Engelse Norwich, een landelijk gelegen, voormalige pastorie. Een bezoek om nooit te vergeten. Hieronder het – licht geactualiseerde – verslag dat ik van onze ontmoeting schreef en dat op 18 januari 1996 in NRC Handelsblad verscheen.
In 1992 stond in de lokale Engelse krant de Eastern Daily Press een klein berichtje dat de Duitse schrijver W.G. Sebald naar eigen zeggen tot een van zijn memorabele bespiegelingen inspireerde. Het ging over een gepensioneerde Britse majoor die na zijn dood al zijn landerijen aan zijn huishoudster had nagelaten. Het opmerkelijke aan het bericht was dat de majoor in de dertig jaar dat zijn huishoudster voor hem had gewerkt, nooit met haar gesproken had. Elke avond had ze zijn eten gekookt, maar als ze dat opaten, samen, werd er altijd gezwegen. De oorzaak van zijn zwijgzaamheid, zo suggereert Sebald, lag in de Tweede Wereldoorlog. In 1945 diende de majoor bij het 63ste Anti Tank Regiment dat het concentratiekamp Bergen Belsen bevrijdde.
Het krantenbericht* is in facsimile terug te vinden in wat voor mij nog altijd Sebald’s mooiste boek is, Die Ringe des Saturn – Ein englische Wallfahrt. In dat boek maakt hij er een soort kort verhaal van, dat kunstig in de rest van de tekst is ingevlochten. Navraag in de omgeving van de majoor, schrijft Sebal bijvoorbeeld, wees uit dat hij in de loop van zijn latere leven een tamelijk excentriek bestaan had geleid. Niet alleen weigerde hij na zijn bezoek aan het kamp ooit nog met wie dan ook te praten, hij kocht ook nooit meer nieuwe kleren. Toen hij al zijn goed versleten had, kleedde hij zich in historische kostuums, die hij in een oude kist op zolder had gevonden. Maar na zijn dood, zo hoorde Sebald van de begrafenisondernemer, had de eerst zo bleke huid van de majoor opeens een olijfgroene kleur gekregen.
De van 1975 tot 2001 in Engeland wonende W.G. Sebald, Max voor zijn vrienden, wordt in zijn geboorteland Duitsland wel gerekend tot de familie van de onheilsprofeten. In zijn literaire werk, waarvan nu het meeste in het Nederlands is vertaald, beschrijft hij hoe beschavingen ten onder gaan. Aan de hand van portretten van werkelijk bestaande personen of landschappen schetst hij episodes uit de verre of nabij gelegen geschiedenis die ons een indruk geven van vergankelijkheid.
In Die Ringe des Saturn, het boek dat in 1995 eerst in de prestigieuze ‘Andere Bibliothek’ van Duitslands slechte geweten Hans Magnus Enzensberger verscheen, richt hij zich bijvoorbeeld op de verpaupering van de eens zo welvarende landstreek East Anglia, in het zuidoosten van Engeland.
Het is een streek die Sebald goed heeft gekend. Nadat hij in Duitsland en Zwitserland germanistiek studeerde, kreeg hij na enige omzwervingen een baan aan de Universiteit van Norwich. Samen met zijn vrouw en zijn hond bewoonde hij sindsdien een voormalige pastorie in het dorpje Poring Land, 8 kilometer onder Norwich, waar hij elk weekend na het afsluiten van zijn universitaire werkweek – ‘moeizaam’ zoals hij zei – aan zijn boeken sleutelde.
Die Ringe des Saturn – Eine englische Wallfahrt [in 2010 voor de tweede keer in het Nederlands vertaald onder de titel De Ringen van Saturnus] is, net als Sebalds eerdere boeken, een beklemmend boek. Hij gaat in op het verval van de befaamde Oost-engelse vissershavens Lowestoft en Great Yarmouth, hij mijmert in lange, aarzelende zinnen over het wegzinken in zee van het vroegere handelsstadje Dunwich, en hij is getuige van de verpaupering van het imposante negentiende-eeuwse landgoed Somerleyton dat tussen Norwich en Lowestoft ligt.
Mede door de armoedig aandoende zwart-wit fotootjes waarmee het boek is geïllustreerd wekt Sebald daarbij onontkoombaar de indruk dat zijn Engeland ten dode is opgeschreven. Op het landgoed Somerleyton rijdt de Lord op zomerse dagen met een miniatuurstoomtreintje rond om van bezoekende toeristen de voor het groot onderhoud noodzakelijke pennies te vangen. En in een voormalig Grand Hotel aan zee wordt aan de enige gast die de ik-figuur is, een taaie diepvriesvis geserveerd.
Hoe moet dat ooit nog goed komen in het perfide Albion?
Het enige positieve dat Sebald in dit boek over zijn regio weet te melden, is dat er in het binnenland een excentrieke boer woont die in het klein de tempel van Jeruzalem heeft nagebouwd. Al kun je je ook daar natuurlijk afvragen of zijn werk ook maar op enige manier de vooruitgang dient. Het bouwwerk, schrijft Sebald, heeft de boer zo opgeslokt dat hij overweegt zijn boerenbedrijf eraan te geven. Dag in dag uit prutst hij aan wat hij als zijn levenswerk ziet. Van koeien melken komt al jaren niets meer.
Als ik W.G. Sebald op een koude, winterse morgen vlak voor Oudjaar 1995 in zijn fraai gelegen huis in Poring Land opzoek, spreekt hij krachtig tegen dat hij, zoals sommige Duitse kranten schrijven, door verval en verderf wordt aangetrokken. ‘Ik ben niet verslaafd aan rampen! Wat ik in mijn boeken doe, is geen zwartkijkerij. Ik geloof dat de mens principieel de neiging heeft om catastrofes die hem overkomen te overleven.’ Het mooie aan de boer met zijn tempel vindt Sebald juist dat hij zich aan elk begrip van voor- of achteruitgang heeft onttrokken. Het doet er niet toe wat de wereld over hem denkt: ‘Hij doet wat hij zelf het beste vindt, en dat zijn omgeving hem misschien wel gestoord vindt, laat hem koud.’
Toch laat Sebald in de loop van ons gesprek wel merken dat er in het Engeland waar hij woont wat hem betreft een diepe crisis heerst. ‘Als je ziet hoe het hier al generaties bergafwaarts is gegaan… Hoe een rijk dat eens een wereldmacht was, verworden is tot een onbetekenend, belachelijk landje waar alles fout gaat wat er maar fout kan gaan, en waar de politici nog dommer zijn dan in andere landen.’
Volgens Sebald is de Engelse economie inmiddels zo goed als verloren.
Hij kijkt een tijdje mistroostig voor zich uit.
Daar komt nog bij, zegt hij ten slotte, dat de natuur, zoals hij in zijn eigen dorp kan constateren, onherroepelijk is aangetast. ‘In twintig jaar tijd is hier tweederde van de bomen verdwenen’.
En dan is er nog de universiteit waar hij werkt die hem somber stemt. Daar heeft volgens Sebald het Thatcheriaanse winstdenken bijna elke wetenschapsbeoefening onmogelijk gemaakt. Sebald geeft er nog steeds workshops en seminars, aan studenten in de germanistiek, maar de belangrijkste inzichten zullen, naar hij vreest, nu van buiten de wetenschap moeten komen.
Niet toevallig begint en eindigt Sebald zijn laatste boek met een portret van Thomas Browne. Deze uit Norwich afkomstige zeventiende-eeuwer is volgens hem in Engeland één van de laatsten geweest die zich nog met meer onderwerpen tegelijk hebben bezig gehouden. ‘Browne was goed op de hoogte van de laatste ontdekkingen van de medische wetenschap, maar hij had ook verstand van kunst en literatuur.’
Sebald denkt dat we weer naar een dergelijke, universele wetenschapsopvatting terug zullen moeten om te kunnen overleven. Net als Browne wil hij in zijn boeken verbindingen leggen tussen, zoals hij dat noemt, informatie uit de onderste en de bovenste la. ‘Ik kan in mijn boeken Pascal citeren en tegelijk iets overnemen uit de lokale krant. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is zoiets onaanvaardbaar, maar volgens mij zie je daardoor de grote samenhang beter, waaruit weer nieuwe inzichten kunnen voorkomen.’
Sebald ziet in het ‘vermogen tot synthese’ een van de sterkste kanten van de literatuur zoals hij die voorstaat. ‘In de literatuur kan alles een plaats krijgen. Een sociaal-historicus mag niet plotseling over theologie gaan schrijven, en een bioloog niet over metafysica, maar een schrijver mag alles.’ Sebald, die zichzelf een literaire verhalenverteller noemt, probeert in zijn boeken informatie uit zo veel mogelijk disciplines en genres te verwerken. ‘Ik vertel verhalen, maar verhalen van zeer uiteenlopende aard.’ Vondsten uit handboeken en encyclopedieën kan hij aanvullen met gegevens uit toeristische foldertjes, en pamfletten van actiegroepen met verhalen van mensen die hij onderweg tegenkomt.
Hij wijst er met klem op dat zijn verteller uit Die Ringe des Saturn geen realistische pretenties heeft. Hij is het niet zelf. “De ik in mijn boek is een kunstmatige figuur. Hij is geen academicus die zich beperkt tot zijn eigen vak. Hij interesseert zich voor veel meer. Hij is historicus, politiek geïnteresseerd, weet wat van biologie, literatuurwetenchap, hij verdiept zich in het water, het zand, en de wind, en hij is in persoonlijke zaken geïnteresseerd. Op zijn tocht door de provincie verdiept hij zich steeds in de emoties van de mensen op zijn pad.”
Eén van meest tragische kanten van zijn laatste project, althans wat Sebald betreft, is dat East Englia tijdens de Tweede Wereldoorlog het overbevolkte centrum was van de strijd tegen Duitsland. Gelegen op het meest oostelijke punt van het rijk, was het gebied jarenlang de uitvalsbasis voor de bombardementsvluchten op de Duitse steden, zowel van Engelse als van Amerikaanse vliegtuigen.
Voor de economie van de streek betekende deze tijd een krachtige impuls. In korte tijd werden vele tientallen nieuwe vliegvelden aangelegd, er vloeide Amerikaans geld in de horeca, en de vrouwen van East Anglia vonden volop werk in de wapenindustrie. Maar de slachtoffers van de massale bombardementsvluchten vielen in Duitsland, met honderdduizenden tegelijk.
Voor iemand als Sebald, die in 1944 in het gezin van een Wehrmachtofficier werd geboren, geeft dit historische feit, deze wetenschap aan de verhalen over de oorlogstijd die hij in zijn boek vertelt een ongekende lading.
Zelf wil hij deze persoonlijke betrokkenheid niet accentueren, zoals hij ook in zijn andere boeken zeer omzichtig met de oorlog omgaat. De verschrikkingen uit de Tweede Wereldoorlog, met zijn volkerenmoord, zijn op dit moment naar zijn idee verworden tot een cliché. ‘In de jaren zestig is daar al zoveel over geschreven, dat zoiets nu niet meer kan. Het is een territorium geworden waar iedereen zich verdringt. Als je er over schrijft, verkeer je daardoor al snel in het slechtste gezelschap.’
Het stoort Sebald dat de literatuur over de Holocaust inmiddels een ‘bedrijf’ is geworden, met academici die er voortdurend over praten en daarmee carrière proberen te maken. ‘Het onderwerp is getrivialiseerd, het is obsceen geworden. Aan de Universiteit van Californië is nu zelfs een leerstoel in Holocaust-literatuur!’
Toch vindt ook Sebald dat je er ook weer niet niet over kunt schrijven. Daarom heeft hij in zijn boek gezocht naar een benadering die nadrukkelijk, zoals hij dat zegt, ‘aan de rand’ blijft. Hij toont de gruwelen maar alleen via de doorwerking ervan in mensen en landschappen. ‘De lezer weet nu wel wat Auschwitz was. Je moet hem daar alleen af en toe aan herinneren.’
Tijdens zijn wandeling over het landgoed Somerleyton komt Sebalds verteller een tuinman tegen die hem over zijn herinneringen aan de oorlogsjaren vertelt. Op een grote reliëfkaart van Duitsland, zo zegt hij, had hij tijdens het hoogtepunt van de luchtaanvallen in gotische letters de namen van de Duitse steden zien staan waarop de Engelse en Amerikaanse vliegtuigen elke dag hun bommen moesten neergooien. Wat hij er zich van herinnerde was dat bij elke stad een plaatje stond van middeleeuwse torens en daken; de karakteristieken van de plaatsen. Duitsland werd zo voor de tuinman een groot geheimzinnig sprookjesland met ridderburchten dat met harde klappen vernietigd zou moeten worden.
Door de verhalen over de Tweede Wereldoorlog in zijn boek te verweven met verhalen over andere werelddelen en andere tijden heeft Sebald willen laten zien dat de laatste oorlog niet op zichzelf stond. Elders en eerder zijn er volgens hem ook gruweldaden tegen onschuldige burgers gepleegd. Na zijn verhaal over de majoor die Bergen Belsen zag, komt een verhaal over de slavernij die werd mogelijk gemaakt door de Engelse suikerindustrie en een verslag van de bloedige onlusten in het negentiende-eeuwse China. Vooral voor een Duitser is dat een gevaarlijke werkwijze. Maar Sebald is er van overtuigd dat het gerechtvaardigd is. ‘Ik heb willen laten zien dat er elders dezelfde catastrofes hebben plaatsgevonden als bij ons, en dat die catastrofes vaak veel met ons te maken hebben. Ook Engeland heeft een geschiedenis vol verschrikkingen.’
Waar hij met zijn boek op uit is geweest, zegt hij in ons gesprek, was om aan de hand van zo veel mogelijk voorbeelden te laten zien hoe er in de loop der eeuwen beschavingen zijn opgekomen en ondergegaan. Om dat te bereiken heeft hij ook het gangbare tijdsbegrip zo veel mogelijk ondermijnd. Heden en verleden lopen in het boek voortdurend in elkaar over. ‘Alleen op die manier kon ik de patronen zichtbaar maken die door de eeuwen heen optreden. Wat me in veel romans van anderen vaak ergert, is dat er zo’n primitief tijdsbegrip in voorkomt. Alles gebeurt na elkaar, en de dialogen suggereren dat er een logische volgorde van zinnen bestaat. Ik wilde juist laten zien dat je met een prozatekst veel meer kan doen.’
Met strakke armgebaren schetst Sebald in zijn zonnige werkkamer de in elkaar overlopende tijdskaders in zijn boek. ‘Er is het verhaal van de voettocht in augustus 1992, die ongeveer tien dagen duurt. Je ziet het uitwerken van het boek na afloop en het opzoeken van materiaal. Dat heeft na 1992 nog ongeveer twee jaar geduurd. Er is de tijd dat de verteller in Engeland is, die meespeelt. De tijd dat hij op aarde is: ongeveer de hele naoorlogse periode. En tenslotte zijn er de afgelopen drie eeuwen die in het boek meespelen, van het optreden van Thomas Browne tot nu. Het perspectief dat je door al die kaders krijgt gaat bij het lezen heen weer als de spoel van een weefgetouw. Dat kan misschien verwarrend zijn in het begin, maar het is wel de werkelijkheid. In ons hoofd komen toch ook allerlei tijden naast elkaar voor? Zo zijn we gemaakt.’
Eén van de luguberste passages uit het boek gaat over het schiereiland Orfordness in het Engelse graafschap Suffolk. Ook de geschiedenis van deze landengte is, zoals Sebald aangeeft, doortrokken van dood en verderf. Er was jarenlang een centrum gevestigd van het ministerie van defensie waar in het geheim nieuwe wapens werden ontwikkeld. Volgens niet bevestigde geruchten zou er tijdens de Tweede Wereldoorlog aan chemische stoffen zijn gewerkt waarmee een oprukkend Duits invasieleger op een snelle manier onschadelijk kon worden gemaakt. Na de oorlog zou er geëxperimenteerd zijn met wapens die mysterieuze ziekten konden veroorzaken. En dan zijn er ook nog de verhalen dat op het strand in de omgeving verkoolde lijken zijn gezien, van inwoners die zouden zijn omgekomen bij proeven met brandbommen.
Als de wandelaar uit Die Ringe des Saturn bij het schiereiland aankomt, blijkt hij echter gewoon met een schipper naar de overkant te kunnen. Daar vindt hij een gebied dat volledig verlaten is. Het onderzoekscentrum voor de ontwikkeling van nieuwe wapens blijkt volledig ontruimd. Niets verhindert hem om op verkenning uit te gaan.
Het wordt een huiveringwekkende wandeling. Op het schiereiland ligt keurig een asfaltweg, zonder dat er verkeer op rijdt. Er staan wat betonnen gebouwtjes in de vorm van pagodes. Bunkers zijn half in het grind ingegraven. Maar geen spoor van menselijk leven.
Sebald vergelijkt de ervaring in zijn boek met een bezoek aan grafheuvels uit oude culturen waarin de machthebbers zich na hun dood met hun gereedschap en hun rijkdommen hebben laten bijzetten. Wat ik met dit fragment heb willen oproepen, zegt hij, is een beeld van onze wereld, gezien vanuit de toekomst. ‘Ik heb geprobeerd me voor te stellen dat ons landschap er in de toekomst zo uitziet. Zonder menselijk leven, met alleen maar stenen, stof, chemie en ijzer. Een prehistorische dodenakker.’
‘Zou je er een onheilsscenario in kunnen zien?’ vraag ik.
‘Dat het in Orfordness nooit tot een echte catastrofe is gekomen, zie ik als iets heel positiefs. Je ziet de ruïnes van een spookachtige volkerenmoord door middel van een kernramp. Met de dreiging daarvan hebben we lange tijd moeten leven, maar we hebben die ramp tot nu toe wel kunnen voorkomen.’
Sebald blijft zich er tegen verzetten dat hij een pessimist zou zijn.
NASCHRIFT. Nadat we een paar uur hadden zitten praten, en er steeds meer stiltes begonnen te vallen, had W.G. Sebald zich verontschuldigd. Hij was, zei hij, door het gesprek uitgeput geraakt. Hij had dringend frisse lucht nodig en wilde daarvoor een lange sneeuwwandeling gaan maken met de hond. Het schrijven, zei hij bij het afscheid, was eigenlijk veel te zwaar hem. Vooral zijn laatste boek had hem zoveel moeite gekost. Na Die Ringe des Saturn had hij besloten nooit meer aan een nieuw boek te beginnen.
Terwijl hij mistroostig met zijn al even mistroostige hond een pad achter zijn huis inslaat, brengt zijn vrouw mij met de auto terug naar het station van Norwich. Ze vertelt me over de hevige depressies waar haar man aan leidt. Ik moet denken aan de begin van Die Ringe waar Sebald verhaalt over een onduidelijke langdurige ziekte waarvan hij moest herstellen.
Later, als ik Sebald de krant met het interview heb toegestuurd, lijkt hij weer opgeklaard. Ik krijg vrijwel meteen een hartelijke ansichtkaart terug waarop hij mij – in het Duits – voor het mooie stuk bedankt en zich nogmaals verontschuldigt dat hij er tijdens ons gesprek zo slecht aan toe was. ‘Es tut mir immer noch leid, daß ich an dem Tag, an dem Sie hier gewesen sind, in so schlechter Verfassung war.‘
Aan de achterkant van de kaart staat een realistisch schilderij van David Inshaw: ‘The badminton game’. Twee badmintonspeelsters in een tuin van een Engels landhuis, met veel diepgroene coniferen. Bijna de foto van de tennisbaan die Sebald in zijn boek opnam.
Toch moet hij niet veel later opnieuw aan een boek begonnen zijn, want nog geen vier jaar later was zijn omvangrijke en gecompliceerde boek Austerlitz af, de roman die hem eindelijk, al was het dan na zijn dood, de erkenning zou opleveren die hij verdiende.
‘Ach, Sebald zei zijn hele leven al dat hij met schrijven wilde stoppen, dat was niets bijzonders’ zei een van zijn Engelse uitgevers mij later in Frankfurt. Hij verzekerde mij nog eens dat Sebald zeker geen zelfmoord had gepleegd, zoals sommige commentaren aanvankelijk vreesden. ‘Hij had zijn dochter bij zich in de auto, toen hij verongelukte, zodat zelfmoord uitgesloten was.’
Laten we het hopen.
*Het krantenbericht dat in het boek is opgenomen, blijkt achteraf fake te zijn. Sebald vroeg zijn fotograaf zo’n bericht op te maken en te fotograferen, zo bleek op de tentoonstelling Lines of Seeing over het boek in het kasteel van Norwich in 2019.
Zie voor een bezoek aan Orford Ness in 2011, tien jaar na Sebald’s dood, de reportage die ik voor De Groene Amsterdammer schreef.
Voor een reportage over de Sebald Tentoonstelling in 2019 in Nowwich en een bezoek aan zijn graf in Framingham Earl click hier.