Geen vrouwenman

Door Reinjan Mulder
‘Ik ben geen vrouwenman. Mij zul je op feestjes niet gauw in de rondte zien spieden om te zien of ik nog ergens een steelse blik van een dame kan vangen. Ik begrijp daarom nog steeds niet goed hoe ik die avond met Edith bevriend ben geraakt. We hebben een tijdje naast elkaar aan tafel gezeten, tegenover de schrijfster Benoite Groult, voor wie het feest was georganiseerd. Uitgeverij Vassallucci had eerder haar Zout op mijn huid uitgegeven, een boek over een oudere dame die

een heftige relatie begint met een aanzienlijk jongere zeeman, of wat daar voor door moet gaan, en Ellen had zojuist haar tweede boek in het Nederlands vertaald. Dat werd niet zo’n gigantisch groot succes als Zout op mijn huid, maar dat wist de uitgeverij, en dat wisten ook wij toen nogniet. Het boek lag net drie dagen in de winkel. Bovendien mocht er ook voor een verliesgevend boek van Benoite Groult wel eens een feestelijk etentje in een goede gelegenheid worden georganiseerd. Zonder haar was de kleine uitgeverij van Michel Vassallucci waarschijnlijk allang op de fles gegaan, en als Michel, die toen nog leefde – gezegend is zijn naam, haar boek niet net op tijd bijeen of ander Frans vriendje had zien liggen, had ik die avond nooit zo gezellig met Edith zitten eten, en was het hele vreemde verhaal dat ik u nu graag vertellen wil waarschijnlijk überhaupt niet voorgevallen. Maar dat wij in Maison Descartes naast elkaar aan tafel waren gezet, kan niet de enige reden zijn geweest dat ik haar wat beter leerde kennen. Ik was nog journalist en zat in die dagen bijna elke week wel ergens naast vrouwelijk gezelschap aan een of andere tafel, of anders maakte ik wel een diepte-interview voor mijn krant met een van de talrijke jonge vrouwelijke schrijvers die in die dagen plotseling het land begonnen te overspoelen. Er was die avond nog iets anders wat ons bond. Edith wist veel van Poolse literatuur. En ik had in al die jaren dat ik voor de krant schreef, altijd veel Poolse boeken proberen te bespreken. Konwicki, Lipska, Witkiewicz, Milosz, Gombrowicz. Je kon nog zo’n moeilijke naam hebben of ik had er wel eens een grote lovende recensie aan gewijd. Die liefde voor de Polen en hun tragische lot had ik al sinds ik op mijn zeventiende een keer een lange liftreis door het toen nog streng communistische land had gemaakt, van Katowice, via Krakow en Kielce naar Torun, en dan met een grote bocht terug naar Warschau.
Edith had ook al vroeg een liefde voor Poolse schrijvers opgevat, maar, zo hoorde ik, haar liefde was op een nog aanzienlijk kleuriger wijze ontstaan. Ze had in haar studententijd al vroeg een stromachtige relatie gekregen met een van de grootste kenners van Witkiewicz in het

Witkiewicz

Stanislaw Witkiewicz

Nederlandse taalgebied van die dagen. Onder zijn leiding had ze een paar toneelstukken van ‘Witkacy’ vertaald, en als beloning had ze zelfs een klein rolletje toegespeeld gekregen, toen een van die stukken werd opgevoerd door het Brussels studententoneel. En voor ze het goed en wel wist, was ze hoploos verliefd geworden op de man die de leiding had van het hele project. Dat is niet zo verwonderlijk als het zo misschien lijkt, wanneer je weet waar de grote Stanislaw Witkiewicz precies over schreef. Een normaal mens zou er tegenwoordig geen chocola meer van kunnen maken, maar voor een studente van achttien of negentien in die jaren waren het teksten om meteen voorgoed van in vuur en vlam te raken. Ik heb die regisseur er al meteen op die avond van verdacht dat dit de voornaamste reden moet zijn geweest, waarom hij met een paar jonge Brusselse meiden het zogenaamde ‘Witkiewicz-project’ was begonnen. Maar dat zei ik niet, toen ik Edith aan het diner ter ere van Benoite Groult het mandje met stukjes stokbrood doorgaf. We hadden het ook meer over Czeslaw Milosz, die zij ook bleek te kennen, en die ik veel hoger had dan die rare potsenmaker van een Witkiewicz. En die ik zelf ook veel beter kende. Vanaf zijn Dal van de Issa had ik alles van hem besproken wat er in Nederland in vertaling was uitgekomen en ik had in de ramsj inmiddels een aardig stapeltje Engelse dichtbundels van hem verzameld. En we hadden het uiteraard over Zbigniew Herbert, die publiekslieveling, die ik een keer naar Amsterdam had gehaald om voor mijn krant over een tentoonstelling in de Nieuwe Kerk met 17de eeuwse tulpenschilderijen te schrijven. Dat was nog in de tijd dat iedereen dacht dat hij wel eens de Nobelprijs voor Literatuur zou kunnen krijgen, en Herbert had in mijn uitnodiging een mooi excuus gezien om de steeds opdringeriger jaarlijkse speculaties daarover in Warschau te kunnen ontlopen. Twee weken later zat hij nog in zijn hotelkamer aan de Herengracht met zijn kat in Warschau te telefoneren, en tekende hij vrolijke tulpjes in het exemplaar van zijn eerste essaybundel dat ik had meegebracht. Dat zijn natuurlijk ook leuke verhalen om te horen. En verder hadden we het af en toe ook over Benoite Groult, die avond in Maison Descartes, onze eregast, had ik dat al gezegd? En over de reden waarom zoveel middelbare tot oudere vrouwen haar Zout op mijn huid zouden hebben gekocht. In mijn eigen krant was er, toen het verscheen, nauwelijks aandacht aan haar internationale succesboek besteed. De dames van de afdeling Frans hadden het steeds steels aan elkaar doorgeschoven, en tegen mij gezegd dat dit nu echt helemaal niets met literatuur te maken had. Maar van Poolse dichters alleen kon de schoorsteen nu eenmaal niet roken bij Vassallucci, en van mij mocht iedereen zelf bepalen wat hij of zij wilde lezen voor het slapen gaan. Sommige boeken, zei ik,hebben ook helemaal geen krantenrecensies nodig om de bestsellers te worden die uitgevers er graag in willen zien. Sommige lezers, en ook sommige lezeressen, ruiken gewoon aan een boek om te weten of ze er vroeg of laat plezier aan zullen beleven. Daar kon Edith, zei ze, zich wel wat bij voorstellen.’

Gedeelten van dit verhaal zijn later verwerkt in de roman Coffee Company (2011).

 

Geef een reactie