Interview met schrijver Allard Schröder: ‘De rol van de kunstenaar als uitzonderlijk mens is uitgespeeld’
Door Reinjan Mulder
Schrijver Allard Schröder zou in zijn werk het liefst onzichtbaar zijn. En ook als mens is hij bescheiden. Hij praat niet graag over zichzelf. En als hij het doet, probeert hij zichzelf zo veel mogelijk te kleineren of te verbergen. In een lezing over de Bekentenissen van Rousseau in de Amsterdamse Balie zei hij eens over kunstenaars die zichzelf graag naar voren schuiven: ‘De rol van de kunstenaar als uitzonderlijk mens is, na haar laatste opvliegers in de jaren zeventig, uitgespeeld of ontaard in hansworsterij.’
Volgens Schröder is er niets zo treurig als overblijfselen uit de tijd van het ‘grote kunstenaarschap’ die zich nu nog in hun oude rol presenteren. ‘We hebben Dali, Gilbert en George en Jeff Koons gehad, en we
zullen er nog wel een paar krijgen zoals zij, maar eigenlijk is het al afgelopen.’
Niet dat Schröder tegen introspectie is. Hij wil best nadenken over zichzelf. Maar moet je het daarna dan ook nog naar een uitgever brengen? ‘Wat moet de lezer er mee? Jouw leven kan niemand iets leren.’ Allard Schröder heeft, zo vertelt hij in zijn flat aan een Amsterdamse vaart, de heilige overtuiging dat een schrijver eigenlijk niet anders zou moeten leven dan andere mensen. Hij althans wil niet anders zijn dan zijn omgeving. Hij is nogal beduusd door de belangstelling die sinds het verschijnen van zijn boeken voor zijn persoon is ontstaan. En dat terwijl hij juist probeerde om ‘op te gaan’ in de samenleving. Want alleen zo, legt hij uit, kun je boeken voor die samenleving schrijven.
De schrijver is in Schröders ogen niets anders dan een ‘intermediair’ die de wereld laat zien zoals die is. Het enige wat hij er nog aan toe kan voegen, is zijn geest en zijn taal. Maar dat moet niet te opzichtig gebeuren: ‘Zoals Gerard Reve schrijft, zal ik het nooit kunnen. Die gooit zijn hele persoon erin. Of Mulisch. Mulisch gelóóft dat hij Mulisch is. Dat geloof heb ik niet.’
Inmiddels beseft Allard Schröder dat hij, na de artikelen die er over hem verschenen zijn, niet meer terugkan. ‘Ik zit nu tot mijn nek in de literatuur. Zonder het te willen ben ik in een omhelzing terechtgekomen die zacht en aangenaam is, maar die tegelijk knelt en knijpt.” En hij legt uit hoe hij altijd heeft willen schrijven, maar nooit ‘schrijver’ heeft willen zijn. Hoe moet hij, nu hij dan toch schrijver is, zijn vak, en zijn leven vorm geven? Hij had gehoopt dat het genoeg zou zijn om zo goed mogelijk boeken te schrijven. Maar wat wordt er nu niet allemaal van hem verwacht? Interviews geven, standpunten innemen.
Van Allard Schröder verschenen tot 1997 vier boeken. Bij de inmiddels opgeheven imprint Amber van uitgeverij De Boekerij debuteerde hij in 1989 met de groteske novelle De gave van Luxuria, twee jaar later gevolgd door De muziek van zwarte toetsen. De boeken werden door de kritiek nauwelijks opgemerkt. Dat veranderde toen in 1995 bij De Bezige Bij Raaf verschenen, een zwaar aangezette, omvangrijke roman over een ontbindende relatie. Het boek werd enthousiast onthaald en vanaf dat moment was Schröder schrijver.
Dat werd nog eens bevestigd bij het verschijnen van zijn verhalenbundel Het pak van Kleindienst. Het boek werd onmiddellijk overal besproken en de toon was overwegend positief.
Opvallend aan Schröders werk is dat het iets ’tijdloos’ heeft. Vooral de verhalen in zijn laatste boek worden in een rustig tempo verteld. Hij is niet bang om uitgebreid aandacht te besteden aan stemmingen of aan het weer. In de kritiek is Schröder daarom al met oude of archaserende schrijvers als Bordewijk, Hotz en Rosenboom vergeleken. En in de verte doet zijn werk aan dat van W.F.Hermans denken, met zijn overdadige symboliek, zijn gebeitelde zinnen, zijn klassieke aanpak en zijn voorkeur voor het fantastische.
Zelf heeft Schröder daar weinig op te zeggen. ‘Er heerst vaak zo’n vervelende dwang om te periodiseren. Je wordt in mallen gegooid waarin je niet past. Ik voel daar helemaal niets voor. Ik heb de laatste hoogtijdagen van het modernisme meegemaakt, zonder dat ik daar veel van moest hebben. Natuurlijk heb ik ook een klap van de molen gehad, maar ik heb er daarna alles aan gedaan om die te verwerken. Ik ben sinds mijn schooltijd met allerlei soorten literatuur opgegroeid. In de klas waar Vergilius uit de doeken werd gedaan, las even later een leraar handenwrijvend de nieuwe Raster voor, en Het boek Ik van Bert Schierbeek. Daarna lazen we in het Duits Goethe. In die sfeer heb ik mijn weg moeten vinden.’ Aan zijn boeken is te zien dat in ieder geval de klassieken nooit meer uit zijn blikveld zijn verdwenen. Na zijn schooltijd begon Schröder zich naast zijn studie sociale wetenschappen toe te leggen op het lezen en vertalen van de Grieken en Romeinen. De kasten van zijn flat staan er vol mee. In april verschijnt van hem bij uitgeverij Styx een vertaling van de laat-Griekse dichter Palladas. ‘Als je van het gymnasium afkomt, sta je voor de keus de kennis van de klassieken te vergeten of te onderhouden. Ik heb voor het laatste gekozen, en ik ben het steeds leuker gaan vinden.’
In Schröders Pak van Kleindienst spelen maar liefst twee van de vijf verhalen zich in de oudheid af. In ‘Het schild’ ontvlucht een Spartaanse krijger het slagveld, waarna hij zich schaamt om terug te komen, en in ‘Adrastus’ wordt een intrige geweven rond het brandmerken van een slaaf. Heeft Schröder op deze manier aan het realisme en aan de verdenking van het autobiografische willen ontkomen? Hij aarzelt: “Het is nu eenmaal de wereld die ik het beste ken.” Maar dan geeft hij toe dat de afstand in tijd en ruimte hem hebben geholpen om de verhalen ‘objectiever’ en ‘afstandelijker’ te maken. ‘Een historische context dwingt je tot een andere stijl. In een klassieke omgeving kun je geen Amerikaans realisme toepassen. Dialogen vol straatrumoer werken daar niet. Als ik iets in de oudheid laat spelen, weet iedereen dat ik er zelf nooit bij geweest kan zijn. Als ik dat dan door een realistische stijl zou suggereren, zou dat meteen dood slaan.’
In het openingsverhaal is de door Schröder nagestreefde distantie op een andere manier bereikt. Het verhaal werd, in een eerdere versie, geschreven voor het jubileum van Schröders Amsterdamse stamcaf De Zwart op het Spui. Wie na een dergelijke aankondiging een Van der Heijden-achtig verhaal verwacht, over vrienden van de schrijver die tot laat in de avond in het caf doorzakken, komt bedrogen uit. ‘De slaapster’, zoals het verhaal heet, speelt zich af in de jaren twintig. En de personages die een caf zoals dat van De Zwart bezoeken, zijn nauwelijks die naam waardig. Het verhaal is een en al stemming. De slaapster, naar wie de titel verwijst, is een jong meisje dat in het caf wordt overgedragen aan familieleden die haar tegen betaling in het bed van zieken laten slapen. Alleen maar slapen. Het bijgeloof wil dat zij ziektes uitsluitend door haar jeugd verdrijven kan.
Het is één van de vreemdste én mooiste verhalen die in tijden verschenen zijn. Het gevoel dat de ervaring van het slapen bij het door laudanum verdoofde meisje achterlaat, kleurt alles wat ze later meemaakt. Ze neemt de gebeurtenissen waar als door een waas, zonder ze tot haar bewustzijn te laten doordringen. Als ze ouder is, en niet meer met zieken hoeft te ‘slapen’, kan ze eigenlijk niet meer zonder. Ze verlangt terug naar de passieve, melancholieke stemming van haar kinderjaren die haar, zo merkt ze, het ultieme geluk hebben gebracht.
In alle verhalen uit Het pak van Kleindienst komen dezelfde naar binnen gekeerde eenlingen voor. Het titelverhaal beschrijft een teleurgestelde duiker die voor zichzelf een oud duikpak koopt. Ook hier eindigt dat wat als een broodwinning begint, als een lotsbestemming. De duiker wil altijd onder water blijven, onzichtbaar zijn, net als de schrijver. Aan het eind van het verhaal blijkt hij dood te zijn, overgegaan in een andere, metafysische werkelijkheid.
Wanneer Allard Schröder over zijn werk praat, legt hij de nadruk op het vakmanschap waarmee hij het heeft gemaakt. Over de inhoud en zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn boeken is hij terughoudender. Hij heeft, zegt hij, met zijn verhalen een bepaald effect willen bereiken en heeft uitgezocht hoe hij dat moest aanpakken.
‘Doordat de verteller in Het pak van Kleindienst het verhaal pas na zijn dood vertelt, heb ik automatisch distantie ingebouwd. Het verhaal wordt daardoor minder autobiografisch. Als je het leest, en doorkrijgt dat het niet goed met de duiker is afgelopen, weet je dat er iets onwerkelijks aan de hand is.’
Doordat Schröder betrekkelijk laat debuteerde, op zijn 42ste, heeft hij de fase van veelbelovende jonge schrijver, met alle eisen die daaraan worden gesteld, kunnen overslaan. ‘De jeugd is tegenwoordig een symbool van vitaliteit geworden. De jongere generatie is als de dood voor stagnatie. Ze denken dat ze dynamisch moeten zijn, maar worden ondertussen op het altaar van hun jeugd geofferd. Als je kijkt waar hun werk over gaat, hebben ze niets in te brengen.”
Schröder heeft geen haast. Aan zijn in 1995 verschenen roman Raaf heeft hij lang gewerkt. ‘De eerste scne is meer dan tien jaar oud. Mijn eerste inval was iets visueels. De hoofdpersoon Raaf staat in een flat met zijn vrouw en krijgt het benauwd. Hij kijkt uit over een vlakte en vraagt of zijn zoon daar speelt. Daarna is er van alles omheen gekomen. Ik wilde kijken hoe ik de volheid van de levens kon laten zien, die later in de roman zijn gekomen.’ De hoofdpersoon uit Raaf is volgens Schröder uitgekozen omdat hij een ‘magische kijk op de wereld’ had. ‘Raaf is geen intellectueel. Hij heeft geen analytische kijk op de dingen. Hij kan ook niet zien hoe gebeurtenissen zich rationeel tot elkaar verhouden. Van incidenten ziet hij alleen de buitenkant. Dat maakte hem zo geschikt als hoofdpersoon. Voor hem zijn verhalen belangrijk. En dingen. Een auto is voor hem behalve een vervoermiddel ook een totem, een voorwerp geladen met betekenissen.’
Een schrijver moet volgens Allard Schröder dezelfde houding hebben. ‘Je moet een verhevigde kijk op de werkelijkheid geven, zodat er dingen zichtbaar worden die anders verborgen blijven.” Karakteristiek is in Schrders werk de manier waarop hij het weer beschrijft. In Raaf heerst voortdurend een hittegolf, in ‘De Slaapster’ valt de kou in. Schröder schrijft: ‘Alma wachtte geduldig, onder de indruk van de vreemde stilte in de stad, alsof het een vrome zondag was. Toch had niet het geloof, maar de kou de wereld traag en leeg gemaakt. Het dode water van het Singel glansde olieachtig in luie golvingen en zou weldra tot ijs verstijven.’
Schröder: ‘De fysieke omgeving heeft een magische uitwerking op veel mensen. Het weer is in een boek nooit neutraal. Ook in ons leven niet. Wat je in een boek doet, is dit gegeven overdrijven, net als in een toneelvoorstelling. Het begint dan mee te werken.
Met een simpele opmerking als ‘het was mooi weer’ bereik je niets.’ Zo zal in zijn volgende boek waarschijnlijk heel veel sneeuw voorkomen. ‘Dat maakt de wereld kleiner. De sneeuw trekt een lasso rond de hoofdpersoon, waardoor hij steeds meer op een eilandje wordt gedreven.’
Voorlopig zal Allard Schröder, naar hij aanneemt, een schrijver tegen wil en dank blijven. ‘Natuurlijk, vanaf het moment dat ik lezen en schrijven kon, dacht ik: dat wil ik ook, ik wil ook schrijven. Maar ik had geen idee wat het inhield. En ik heb dat eerlijk gezegd nog steeds niet. Er zijn geen modellen voor. Ik heb zo lang geschreven zonder te weten hoe je daarvan zou kunnen leven.” Pas toen een vriend die hoorspelen schreef tegen hem zei: ‘heb jij daar geen zin in’, kreeg Schröder enig zelfvertrouwen. Via hem kwam hij met iemand van de radio in contact die zei: ‘maak maar wat.’
Sindsdien schreef hij dertien hoorspelen, één of twee per jaar. ‘Je vermorst er niet zo gek veel tijd mee, het verdient behoorlijk, en de techniek van het hoorspel past op n A-viertje.
Een scene mag nooit langer duren dan anderhalve minuut, er mogen niet meer dan drie stemmen in een scne, waarvan er dan nog n een vrouw moet zijn. Anders raakt de luisteraar in de war.’ Hij beseft dat deze ervaringen hem geholpen hebben zijn techniek te verbeteren. ‘Een gemiddeld hoorspel komt neer op dertig bladzijden dialoog, die op het gehoor te volgen moet zijn.’
Ook Schröders entree in de literatuur ging met meer aarzeling dan enthousiasme gepaard. Zijn uitgever, Henk Figee, voor wie hij soms redactiewerk deed, vroeg op een gegeven moment of hij geen eigen werk had. Schröder schrok. Hij had alleen een novelle die af was, maar wist absoluut niet of hij die wel publiceren wilde. ‘Figee vond dat, geloof ik, heel vreemd. Van andere schrijvers was hij wel anders gewend.’
In de berging van zijn flat heeft Schröder een grote munitiekist staan met tweeduizend pagina’s ongepubliceerde tekst. ‘Alle schrijvers die ik ken, hebben dat. Wij hebben een verleden. Je kunt het schrijven niet zomaar. Je moet eerst flink oefenen.’ Alles wat hij heeft geschreven bewaart hij omdat hij er later misschien nog wel wat mee kan doen: ‘personages voor romans uithalen, of scnes die me bevallen.’
Aan het eind van zijn lezing voor De Balie verwees Allard Schröder met enig omhaal naar een moment van onuitsprekelijk geluk in zijn jeugd dat hij, ondanks zijn afkeer van de autobiografie, in zijn werk heeft willen terughalen. “Op het moment (-) sta je daar weer, en je ziet alles in dat ondefinieerbare, koperkleurige licht van die ene dag in je kinderjaren. (-) Alle struiken hebben een plaats, alles is zoals het moet zijn. Je bent helemaal alleen en alles is volmaakt. Dat herinner je je toch? Dat wil je je toch herinneren?’
Volgens de schrijver moet het ergens in zijn werk zijn terug te vinden.
Het interview met Allard Schröder werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad van 21 februari 1997.
Allard Schröder: Het pak van Kleindienst. Uitg. De Bezige Bij. Allard Schröder: Raaf. Uitg. De Bezige Bij.