Herman Koch’s vergeten roman over Arnhem na de oorlog
Door Reinjan Mulder
Recensie van: Herman Koch, Eindelijk oorlog. Uitg. Meulenhoff, 190 blz. 1996.
Uit Eindelijk oorlog: ‘Een provinciestad is in wezen niet meer dan een uit zijn krachten gegroeid en met tegenzin tot stad opgerekt dorp. Er zijn restaurants en caféterrassen, er is een schouwburg, een kunstacademie en een theaterschool, door de straten rijden bussen en taxi’s en in de bioscopen draaien de laatste films, maar door de scheuren van het asfalt stijgt nog steeds de stank van het boerenerf omhoog. Op warme dagen ruik je het het best: een mengeling van varkensmest, doodkokende aardappelen en sufgesudderd dradenvlees, van bekrompen meningen en kortzichtige redeneringen, van jarenlang onder de composthoop smeulend en plotseling als vanuit het niets opflakkerend geweld.’
In 1953 is de oorlog acht jaar afgelopen. Maar voor de hoofdpersoon van Herman Kochs roman Eindelijk oorlog begint de ellende dan pas goed. Dat jaar wordt hij in Arnhem geboren als enig kind van een functionaris bij de Provinciale Gelderse Elektriciteitsmaatschappij en zijn eerste waarnemingen daar zullen hem voor altijd tekenen. Vooral het wiegje dat zijn grootouders voor hem hebben gemaakt: een rieten mand die de Engelsen bij de Slag om Arnhem voor voedsel- en munitiedroppings hebben gebruikt. Het wordt naar zijn idee zijn eerste, maar meteen ook alles bepalende kennismaking met Tweede Wereldoorlog.
Via een gecompliceerd en subtiel opgebouwd weefsel van verhalen probeert de man later tijdens een crisis te achterhalen waarom deze eerste ervaringen hem zo beïnvloed hebben. Deze korte, onderling soms nauwelijks samenhangende fragmenten vormen het belangrijkste deel van de roman. Bij elkaar een nogal wonderlijk geheel dat desondanks een grote charme bezit. In het begin van het boek zijn het nog vrij realistische verhalen die de man vertelt. Hij beschrijft een uitje met zijn vriendin in Polen, en later hun verblijf in Londen, in een huis vol familie van haar. Maar wanneer hij eenmaal over zijn eerste levensjaren in Arnhem begint te vertellen en over de tijd daarna, in Amsterdam, wordt de roman raadselachtiger en raadselachtiger. Het boek loopt uiteindelijk uit op een sprookje voor moderne lezers, compleet met eigentijdse mythen, een stukje veldslag en een boze, jaloerse stiefmoeder aan de wieg.
Het is dan inmiddels duidelijk dat de hoofdpersoon van Eindelijk oorlog lijdt aan aanvallen van claustrofobie. Hij heeft in zijn naaste omgeving een paar sterfgevallen meegemaakt en wil deze verwerken in een boek over verschillende manieren van sterven. Maar terwijl hij er aan bezig is, wordt hij door angsten overmand. Geleidelijk leert hij dat deze angsten meer inhouden dan zo maar een ziektebeeld. Ze zijn voor hem een levenshouding. De man, zo zou je kunnen zeggen, wil niet alleen geen vaste plaats in een concertzaal of in een bus, hij wil ook geen vaste plaats in het leven. Hij komt tot de ontdekking dat hij bij alles wat hij doet een onbedwingbare neiging heeft naar het onbepaalde. Hij onderhoudt nauwelijks familiebanden. Hij woont in huizen die al door anderen zijn ingericht en beseft dat hij op die manier niet veel meer is dan een afspiegeling van die woningen. Zelfs in de bus naar Auschwitz, een betekenisvolle plaats zonder weerga in onze cultuur, ziet hij om zich heen een landschap dat uitmunt door nietszeggendheid: ‘Het soort landschap waarvan je je afvraagt waarom het eigenlijk bestaat, ware het niet dat er toch iets moest zijn om je van het ene punt naar het andere doorheen te verplaatsen (-).’
Naarmate het boek vordert krijgt deze verwondering over het kleine en nietzeggende hem – en de lezer – steeds meer in zijn greep. Uiterlijk gebeurt er steeds minder, maar in de geest des te meer. Als de man ten slotte nog een keer zijn geboortestad Arnhem bezoekt om de tekkel van zijn tante op te halen, herinnert hij zich stukje bij beetje de verhalen van zijn ouders en zijn familie over die stad.
De sleutelscène van Eindelijk oorlog is die waarin de man beschrijft hoe hij vroeger bij zijn ouders in de boekenkast een boek vond met foto’s over de oorlog. Wat hij zich er vooral van herinnert is niet het leed van de oorlog dat erin stond, maar wat er later op volgde. ‘Er was een foto van in een kring dansende kinderen,’ weet hij. ‘Aan hun half geopende monden was te zien dat de kinderen ook nog zongen. Misschien was aan deze foto nog wel het duidelijkst te zien dat het allemaal definitief voorbij was, maar dat een nog veel groter verschrikking op het punt van beginnen stond (-).’
Ook als je er rekening mee houdt dat de hoofdpersoon de neiging heeft zich op een kinderlijke manier te laten meeslepen door wat hij vertelt, is dit het perspectief dat de roman zijn uiteindelijke kleur geeft. Na de oorlog, waarin de verhoudingen achteraf gezien nog duidelijk waren, moet voor de hoofdpersoon en zijn familie een tijd zijn aangebroken van leegte en treurnis. In het boek wordt dat gevoel ten nauwste verbonden met het decor van die eerste jaren: een rustige buurt in de provinciestad Arnhem, waar de familie van de man al die tijd in hetzelfde huis is blijven wonen.
Herman Koch, beter bekend als tekstschrijver en acteur van het televisieprogramma Jiskefet, heeft zijn wonderlijke verhaal met een groot gevoel voor stijl en timing in elkaar gezet. Wat er precies met de familie uit Arnhem aan de hand is, blijft tot het eind toe verborgen. En wanneer alles eenmaal zichtbaar is geworden, klinkt het zo onwaarschijnlijk dat je het niet meer serieus wilt nemen. Maar dat geeft dan niet meer. Je bent overweldigd door de vele kleine gebeurtenissen waarin de hoofdpersoon verzeild raakt en door de mooie, laconieke toon waarop ze worden verteld.
Herman Koch’s manier van schrijven is een zeldzame combinatie van uitbundigheid en ingetogenheid. Zijn taal ligt, net als in zijn eerste roman Red ons, Maria Montanelli, soms dicht tegen de spreektaal aan, maar wat hij beschrijft is zo ingetogen en geremd dat het nergens oppervlakkig wordt.
Eindelijk oorlog kan net als Red ons, Maria Montanelli worden gelezen als een reconstructie van een onbestemd soort lamlendigheid. Het gevoel dat het grote geluk dat na de oorlog zou moeten aanbreken, is uitgebleven. In plaats daarvan is slechts een leegte ontstaan, waarin de nawerking van de oorlog de belangrijkste rol bleef spelen. Het boek is zo niet alleen een statement over de naoorlogse periode geworden maar ook een studie in karakterloosheid.
Het beeld dat het boek ondertussen van Arnhem geeft is alles behalve vleiend. Steeds als de hoofdpersoon in de gemeente terugkomt, is het of hij weer met verlamming geslagen wordt. ‘Arnhem is een wachtkamer waar de tandarts is verhinderd of op vakantie is. Het doet ergens pijn, maar er zit niets anders op dan te blijven bladeren tot je het laatste tijdschrift van de leestafel tot aan de laatste pagina hebt uitgelezen.’
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 12 april 1996.