Eerste deel van J.J. Voskuil’s Het Bureau: zakken zijn het, allemaal zakken
Door Reinjan Mulder
Recensie van J.J. Voskuil: Het Bureau I, Meneer Beerta. Uitg. G.A. van Oorschot, 773 blz. Prijs ƒ 69,- en ƒ 99,- (geb.).
In Meneer Beerta, het eerste deel van de in totaal 5500 bladzijden dikke roman Het Bureau van J.J. Voskuil, worden alleen maar onsympathieke mensen beschreven. Om in de terminologie van de schrijver te blijven: het zijn zakken. Ze hebben weinig te zeggen, en ze zijn er vooral op gericht zich op een bescheiden niveau staande te houden. Als ze al aanstoot geven dan is het door wat ze niet doen, nooit door wat ze doen.
De hoofdpersoon is wat dat betreft niet veel beter. Hij is wetenschappelijk ambtenaar op een gerenommeerd wetenschappelijk instituut, maar net als de meeste van zijn collega’s heeft hij niet de minste belangstelling voor zijn vak. Hij doet het werk omdat hij een baantje moet hebben. Of eigenlijk: omdat hij het zinloos vindt. Hij schept, zegt hij, in die zinloosheid behagen. De mogelijkheid om een proefschrift te schrijven en zo directeur te worden laat hij hooghartig aan zich voorbij gaan. Als hij iets te zeggen heeft, vindt hij, kan hij het ook zo wel publiceren, en bovendien heeft hij niets te zeggen. Al zijn niet geringe intelligentie en energie gaan op aan
het observeren van de collega’s binnen het bureau, aan geklets over niets en aan het ontleden van de machtsverhoudingen tussen de medewerkers.
Het enige wat hem nog tot een persoonlijkheid zou kunnen maken, zijn zijn gemoedsaandoeningen. Maar ook die worden zo alledaags mogelijk beschreven. Nu eens, schrijft Voskuil, is hij ‘gespannen’, dan weer is hij ’treurig’, ‘angstig’ of ‘eenzaam’. Totdat hij uit zijn slof schiet. Antwoorden treffen hem dan als ‘verraad’ of geven hem het gevoel ‘een nederlaag’ te hebben geleden. Hij kan dan ’s morgens vroeg zijn kamer in het instituut binnen komen, om zich meteen bewust te worden van een ‘bodemloze triestheid’, die opkomt als een ‘vloedgolf’ en waarin hij ‘voor het eerst die dag’ dreigt te verdrinken.
Voor wie de achtergrond van Meneer Beerta kent, is er met dat gevoel van zinloosheid iets vreemds aan de hand. Niet dat er iets mis is met het nihilisme dat Voskuil beschrijft. Integendeel, de onthechte, absurdistische levenshouding die zijn hoofdpersoon in haar macht heeft, heeft hij op een onnavolgbaar indringende en komische manier uitgewerkt. Maar uit een recent interview met de auteur (CS, 1-3-1996) weten we dat het romanproject, waarvan Meneer Beerta het eerste deel is, in hoge mate autobiografisch is. De Maarten Koning uit het boek, de ambtenaar op het bureau voor volkskunde, is volgens de schrijver niemand anders dan J.J. Voskuil zelf. Van 1957 tot 1987 werkte hij als wetenschappelijk onderzoeker op een onderafdeling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, die op de omslag van het boek is afgebeeld. De angsten van de hoofdpersoon moeten voor een groot deel zijn eigen angsten zijn, zoals de directeur uit het boek, Meneer Beerta, gelijkenis moet vertonen met de vroegere baas van Voskuil, de legendarische dr. P.J. Meertens naar wie de onderafdeling later vernoemd is.
Dat maakt dat ook het boek iets ‘zakkigs’ krijgt. Want waarom zou je eerst dertig jaar je brood verdienen met een baan, om daar later op deze manier over te klagen. Voskuil beschrijft zeer gedetailleerd wat zijn hoofdpersoon dagelijks meemaakt. Hij gaat in op hoe hij na zijn werk zijn vrije uren vult. We lezen over zijn gekibbel met zijn vrouw, die hem het liefst de hele dag om zich heen zou hebben, over het afscheid van zijn vader als hoofdredacteur van een socialistische krant, en over de angsten die hem kwellen als hij ’s nachts niet kan slapen. Maar de belangrijkste besognes die Voskuil zelf tussen 1957 en 1965 moet hebben gehad, het schrijven en publiceren van een schitterende roman over de idealen van zijn jeugd, komen in het verhaal, voor zover we dat nu kennen, niet voor. Precies in januari 1957, wanneer Meneer Beerta begint, moet hij aan zijn roman Bij nader inzien zijn begonnen, en met dat werk is hij, met een kleine onderbreking in de zomer van 1959, doorgegaan tot 1962. Een jaar later werd het boek gepubliceerd, het werd besproken en bediscussieerd. In de laatste helft van Meneer Beerta was Voskuil zelf behalve een ambtenaar een bekende, zij het niet onomstreden naam in de Nederlandse literatuur.
In Meneer Beerta vind je daar niets van terug.
Voor de waardering van de roman, voor zover die nu verschenen is, hoeft deze keuze geen gevolgen te hebben. Meneer Beerta is een ronduit prachtig portret van het klimaat dat aan het eind van de jaren vijftig op dit soort instituten moet hebben geheerst. Het ontleedt genadeloos het cynisme van de meeste mederwerkers, hun onderhuidse pesterijtjes, en het laat onbarmhartig zien hoe de directeur er steeds weer in slaagt om tegenover de buitenwereld de schijn van degelijkheid op te houden.
Maar voor de intentie van de auteur maakt het weglaten van de literare ambities van de hoofdpersoon verschil. In het eerder genoemde interview zegt Voskuil Het Bureau in de eerste plaats te hebben geschreven uit een verlangen naar ‘zelfverheldering’, om inzicht te krijgen in wat hem in de dertig jaar die hij op het instituut doorbracht overkomen was. “Ik zoek evenwicht in mijn leven en het enige instrument dat ik tot mijn beschikking heb is het nauwkeurig beschrijven van gedrag.”
De man die zichzelf in Meneer Beerta voorstelt als een ongeïnspireerde klerk, die nergens warm voor kon lopen, was in werkelijkheid een actieve schrijver die dag in dag uit bezig was de idealen uit zijn studententijd onder woorden te brengen. Zijn afzijdige houding op zijn werk moet dan ook geen teken van ongeïnteresseerdheid of luiheid zijn geweest. Voskuil had in zijn tijd als aankomend wetenschappelijk ambtenaar iets belangrijkers aan zijn hoofd. Hij was de literatuur aan het ontdekken en had die kennelijk boven de wetenschap verkozen. Bij nader inzien was in zekere zin het proefschrift van Maarten Koning waarop meneer Beerta en zijn collega’s zo lang zaten te wachten.
Eigenlijk wordt er in Mijnheer Beerta maar een paar keer even over literatuur gepraat. En dan is het over Gerard (van het) Reve. Iemand heeft gehoord dat de schrijver niet meer bij zijn vrouw wil slapen omdat hij denkt dat hij homoseksueel is. Zijn boek Op weg naar het einde is net verschenen en ligt bij de hoofdpersoon op een tafeltje. En het zal ook wel geen toeval zijn dat het orkestje van Het Leger des Heils dat op straat speelt, de hymne ‘Nader tot U’ ten gehore brengt. Het moeten verhulde eerbewijzen zijn aan wat Voskuil waarschijnlijk ook toen al als een van zijn belangrijkste inspiratiebronnen zag. Want ondanks enkele in het oog springende verschillen (Reve’s Frits van Egters is meer in zichzelf gekeerd en mystieker dan Voskuil’s Maarten Koning) lijkt Meneer Beerta rechtstreeks op De Avonden voort te bouwen. Meneer Beerta had het boek kunnen zijn dat Gerard van het Reve later had geschreven – als hij een vak had geleerd en niet katholiek was geworden.
In beide boeken vind je hetzelfde absurde om elkaar heen praten en hetzelfde beklemmende gevoel van overbodigheid, dat dan op eenzelfde droogkomische manier bestreden wordt. Beide boeken hebben dezelfde chronologische opbouw,onderbroken door dromen en dialogen. Net als Reve schept Voskuil plezier in het zo uitgebreid mogelijk beschrijven van onhandige, tuttige scenes – kostelijk is bijvoorbeeld de discussie over de vraag wie er bloemen moet laten sturen bij de geboorte van een baby bij een van de collega’s. En vreemd genoeg heerst er in Meneer Beerta dezelfde onbestemde broeierigheid als in De Avonden.In Voskuils boek komen nauwelijks seksuele toespelingen voor, de directeur praat af en toe wat ‘behaagziek’ en een enkele keer moet er iemand vreselijk blozen. Maar tussen de regels door zindert de spanning tussen de directeur en zijn vele jonge medewerkers. ‘Volgens mij is het er eentje van de club, als je begrijpt wat ik bedoel,’ zegt de personeelschef van het bureau in één van de meest expliciete passages, als er een nieuwe jongen heeft gesolliciteerd, ‘en dat moeten we hier niet hebben, daar krijgen we er al genoeg van over de vloer.’
Of je een gekuiste versie van Het Boek Van Violet En Dood in handen hebt.
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 22 maart 1996