‘Malle Hugo’: bejaarde stokpaarden van W.F. Hermans
Door Reinjan Mulder
Recensie van: Willem Frederik Hermans. Malle Hugo – Vermaningen en beschouwingen. Uitg. De Bezige Bij. 328 blz. 1994
Na zijn vertrek van de Groningse Universiteit in 1973 heeft W.F. Hermans, naar hij in zijn nieuwste bundel Malle Hugo laat weten, overal met kunstjes in zijn onderhoud moeten voorzien. ‘Ik ga met mijn pet rond als orgeldraaier of kermisklant om in leven te blijven,’ aldus Hermans. Hij heeft van de universiteit geen vervroegd pensioen gekregen, geen wachtgeld en geen gouden handdruk. Het enige dat hem bij zijn afscheid werd meegegeven was een ‘niet al te grote’ Groninger koek.
Hermans beschrijft zijn geruchtmakende vertrek uit Groningen, dat hem onder meer inspireerde tot zijn roman Onder professoren, gedetailleerd in een stuk met de titel ‘Taboes’. Dat is een zeer vreemd stuk. De titel is, naar ik aanneem (Hermans verzuimt helaas consequent bronnen en vindplaatsen te noemen), te danken aan de lezingencyclus over taboes van de Amsterdamse literaire organisatie SLAA. Hermans was hiervoor, als ik me het goed herinner, uitgenodigd. Het vreemde aan zijn lezing is echter dat een groot deel ervan nauwelijks over taboes gaat. Hermans begint zijn verhaal weliswaar, heel braaf, met een uiteenzetting over het woord taboe, dat zoals we weten van Polynesische oorsprong is en bekendheid kreeg dankzij het werk van Freud. Maar daarna worden al snel een paar bejaarde stokpaarden de stal uit gejaagd. Hij gaat weer in op de overschatting van Menno ter Braak, die in de lezing wordt ingepast omdat hij ‘de laatst overgebleven heilige’ in Nederland zou zijn.
Vervolgens komt Hermans te spreken over ‘de taboes die ministers en professoren beschermen’. In zeventien bladzijden geeft hij een uitvoerig overzicht van de ‘schertsgeleerden’, de ‘bedriegers’ en de ‘kwaadaardige debielen’ die hem in Groningen en Den Haag hebben tegengewerkt, en van de manier waarop hierover in de pers is bericht.
Dat gaat niet zachtzinnig. Over oud-kamerlid en oud-minister De Koning bijvoorbeeld: “Het is ongelooflijk dat deze man een dermate domme, platte, gemakkelijk te weerleggen leugen in de krant durfde te laten zetten – dat hij zich niet schaamde voor zijn kinderen! – maar nog ongelooflijker is het, dat zo’n zwendelaar jarenlang minister heeft kunnen zijn. Da’s echt Nederlands. Maar het ongelooflijkst is het, dat geen enkel dagblad zich afvroeg of hij wel de waarheid sprak. Da’s Malle Hugo in topvorm!”
Met Malle Hugo, die ook zijn naam aan de bundel heeft gegeven, wordt ‘de pseudo-progressieve schreeuwlelijk’ Hugo Brandt Corstius bedoeld. In de ogen van Hermans staat deze auteur voor alles wat er mis is in het moderne Nederland. Hij is voor hem een ‘zinnebeeld’ geworden waaromheen zich het kwaad van de betweterij heeft geschaard en dat geregeld kan worden aangeroepen.
Malle Hugo is als geheel een nogal onevenwichtige bundel. Er staan geen mooie, oorspronkelijke essays in. Het enige dat het boek bevat zijn toespraken en andere gelegenheidsstukken, een paar boekbesprekingen en herdrukken van gelegenheidsuitgaafjes over Vincent van Gogh en het Surrealisme. Daarbij is er tussen de verschillende stukken nauwelijks enig verband.
De kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen is sterk wisselend. Sommige stukken zijn heel aardig, zoals de toespraak bij de presentatie van het boekenweekgeschenk waarin Hermans, zeer terzake, herinneringen ophaalt aan zijn contacten met de CPNB. Daartegenover staan dan een paar stukjes van niks, en enkele vrijwel onbegrijpelijke fragmenten voor wie de voorgeschiedenis van het behandelde onderwerp niet kent.
De lezing die Hermans hield bij de presentatie van het literaire CD ROM project, is zelfs ordinair bedrog. Uit de titel zou je mogen afleiden dat hij gaat over de vergankelijkheid van literaire kritiek: ‘Slechte kritieken gaan nooit verloren, goede ook niet sinds kort.’ Maar in plaats van hier op in te gaan, hekelt Hermans nog eens uitvoerig de nieuwe Max Havelaar-editie van mevrouw Kets-Vree. Tot in de kleinste bijzonderheden laat hij weer zien wat er niet goed aan is, met het gevolg dat hij aan de aangekondigde bespreking van de literaire kritiek niet meer toe komt.
De mooiste illustratie van Hermans als noodlijdende orgeldraaier en kermisklant blijft zijn stuk over Taboes. Hermans heeft hier kennelijk weer eens een goed betaalde opdracht voor een lezing aangenomen, hoewel hij over het opgegeven onderwerp weinig nieuws te melden had. Hij heeft de lezing vervolgens gebruikt om, als een orgeldraaier, zijn vaste repertoire nog eens af te draaien. En als een kermisklant heeft hij er toch nog voor gezorgd dat zijn publiek tevreden naar huis zal gaan. Hij heeft in zijn lezing het gewenste spektakel veroorzaakt, heeft de aandacht vastgehouden met negentiende-eeuwse stijlfiguren als ‘geëerde toeschouwers’ en ‘Wat nu?’, heeft met veel misbaar jan en alleman gehekeld en heeft en passant ook zijn eigen belang gerelativeerd.
Het resultaat is dat iedereen een aangename middag of avond heeft. We zijn misschien niets wijzer geworden over het onderwerp waar we voor kwamen, de literaire kritiek of de CD ROM, maar we hebben ons vermaakt. De show is zijn geld waard geweest.
Toch vind ik het jammer dat het rondgaan met de pet nu zo langzamerhand in alle stukken van Hermans zijn sporen begint na te laten.