De reanimatie van de afgelegde dingen- Nicolaas Matsier’s wondere wereld van de kluiveduikers en de knipperbollen
Door Reinjan Mulder
In 1991 vroeg de redactie van het tijdschrift Raster aan vijftig auteurs om voorwerpen of opvattingen te zoeken die verbonden waren met een ‘vergeten woord’. De artikelen die daar toen op binnen kwamen werden gebundeld in een Vergeetwoordenboek. Dat bleek een schatkamer te zijn zonder weerga. ‘Het vergeetwoordenboek moest een eye-opener zijn,’ zei een van de auteurs erover . ‘Wij wilden dat het boek de lezers een kader zou geven, een contour van wat ze konden denken’
Nieuwe woorden, die van het ene op het andere jaar in een woordenboek terechtkomen, kunnen al wat langer op aandacht rekenen. Bij elke volgende druk van de Van Dale lezen we in de krant over de neologismen die nu weer een plaatsje in het heilige der heiligen hebben bemachtigd. Maar wie let er op de verdwenen woorden? Nu de geboorte-aankondigingen van woorden zo goed zijn geregeld, wordt het ontbreken van in memoriams een schrijnende zaak. Zou er in Nederland niet een instantie moeten komen die in woordenboeken, kranten en televisieprogramma’s bijhoudt welke woorden in onbruik zijn geraakt?
Het Vergeetwoordenboek werd dan ook meteen een groot succes. Hoewel het boekje alle kenmerken had van een gelegenheidsuitgave – rijp en groen door elkaar heen, veel overlapping en belangrijke woorden die vergeten waren, echt vergeten – was hier kennelijk een gevoelige snaar geraakt. Het nummer moest binnen twee weken worden herdrukt, wat het doorgaans als vrij saai en gedegen bekend staande blad nog nooit eerder was overkomen.
Wat begon als een inval van de redactie lijkt groeide daarmee uit tot een heus instituut. Naast de vijftig eerder aangezochte auteurs werden nog dertig anders medewerkers benaderd, die gezamenlijk zo’n tweehonderd bladzijden volschreven over de wondere wereld van gloeikousjes, kluiveduikers, snotlappen, knipperbollen en – mijn favoriete vergeetwoord – mica. Lees bijvoorbeeld eens wat de dichter H.H. ter Balkt schreef over zoiets eenvoudigs als het mica-plaatje: ‘Het plaatje mica was een vrolijk venstertje op het ruwe, laatste maar getemde vuur; dat was toen de schoorstenen de laatste schildwachten waren, en niet alleen van de daken. Een onzichtbaar schild beschermde nog de magie van het landschap, het was dat van de mildheid, dunner dan mica; van de onschuld, van het geloof.’
Eén van degenen die drie jaar de aanzet leverden voor het Raster-nummer was de schrijver Nicolaas Matsier (1945). In het (concurrerende) tijdschrift Tirade publiceerde hij eerder een reeks opvallende proza-fragmenten waarin hij terugging naar het grotendeels verdwenen Den Haag van zijn jeugd. Voor de Raster-redactie, waarvan Matsier deel uitmaakt, waren de teksten aanleiding om een heel nummer te willen vullen met dit soort herinneringen. Er zat, vond de redactie, meer in het thema dan Matsier er in zijn eentje, in zijn persoonlijke herinneringen, uit kon halen.
Voor Matsier zelf vloeide uit de reeks in Tirade nog iets anders voort. Hij bewerkte de fragmenten tot het boek Gesloten huis – Zelfportret met ouders. In deze, sterk autobiografische, roman die elders in Das Zahngold wordt besproken, beschrijft Matsier hoe iemand na de dood van zijn moeder teruggaat naar zijn ouderlijk huis. Hij heeft op zich genomen haar huis te ontruimen, en merkt hoe de ogenschijnlijk onbenullige voorwerpen die hij vindt, hevige emoties bij hem oproepen. Hij voelt zich gedwongen zijn hele leven tot op dat moment te overzien, roept in korte fragmenten de belangrijkste scènes en episodes uit zijn verleden op, en stuit zo op een periode van waanzin die hij nooit goed heeft verwerkt.
De roman Gesloten huis werd zo mogelijk nog enthousiaster ontvangen dan het Vergeetwoordenboek. Voor sommige lezers moet het boek herinneringen aan hun eigen omgang met hun ouders hebben opgewekt, voor anderen was het vooral intrigerend om te zien welke richting de schrijver Matsier nu opeens insloeg. Na twaalf jaar waarin hij, literair gezien, praktisch had gezwegen, leek er een nieuwe Matsier te zijn opgestaan die veel toegankelijker was dan vroeger: concreter, bewegelijker, essayistischer, en vooral ook veel autobiografischer dan in zijn eerdere werk.
In zijn eerste verhalenbundels Oud Zuid (1976) en Onbepaald vertraagd (1979) probeerde Nicolaas Matsier als een goed Revisor-schrijver (hij was jaren redacteur van dit tijdschrift) nog elke verwijzing naar de herkenbare werkelijkheid te ontlopen. Hij verborg zich achter een pseudoniem en produceerde in zichzelf gesloten systemen waarin je niets van de schrijver mocht herkennen. Alles moest in die vroege, orthodoxe jaren ‘de verbeelding’ dienen.
In Gesloten huis werd die strengheid doorbroken. Er was geen twijfel meer mogelijk op wie het boek was gebaseerd en waar het speelde. Matsier trad op onder zijn eigen naam (Tjit Reinsma) en gaf zelfs nauwkeurig de adressen aan waar hij in zijn leven had gewoond.
Het verhaal dat hij vertelt is weliswaar nog altijd een constructie, daarvoor is het nu eenmaal een verhaal, maar wel een constructie van het eigen leven, een reconstructie ‘met de grootst mogelijke precisie’ zoals hij het noemt. Openhartig, er is geen ander woord voor, beschrijft hij bijvoorbeeld de gênante roepnaam (‘Piel’) die zijn vader binnen het gezin heeft gehad. Zonder schaamte gaat hij in op de artistiek verantwoorde maar erg modegevoelige foto’s die zijn moeder tijdens haar vakantiereizen maakte. En, het meest openhartige van al, hij doet uitvoerig verslag van de periode van waanzin die hij kennelijk heeft meegemaakt. Gesloten huis is, letterlijk, een van de meest onhullende boeken die er in jaren zijn verschenen.
Op een doordeweekse ochtend bezocht ik de schrijver enige tijd na het verschijnen van zijn boek in het archief van zijn uitgever, De Bezige Bij. Samen met de schrijver probeerde ik te achterhalen waar zijn plotselinge doorbraak vandaan kwam en wat er achter de omslag in zijn benadering zat. Waarom had hij in de twaalf jaar daarvoor bijna niets geschreven? Was hij vastgeraakt in de misschien wat al te starre en steriele benadering die de Revisor-redactie in zijn glanstijd voorstond en vond hij een uitweg via de autobiografie?
Of was er een concrete aanleiding, de dood van zijn ouders, die hem op een andere, vruchtbaarder thematiek bracht?
Matsier gaf, zonder ze bij naam te noemen, toe dat factoren in zijn persoonlijke geschiedenis een belangrijke rol hadden gespeeld bij het schrijven van de roman. Het boek, dat eindigt met een typografisch dodenkruis, was te lezen als een eerbewijs aan zijn ouders.
Aanvankelijk, zegt hij, was hij van plan er wat meer fictie van te maken, maar daar is hij gaandeweg vanaf gestapt. ‘Er was me veel aan gelegen om niets meer te transformeren. Ik had mijzelf vroeger al eens onteigend door me van een pseudoniem te voorzien, waardoor het was alsof ik uit het familieverband was getreden. Ik vond het te ver gaan om nu ook nog mijn ouders te gaan onteigenen. In Gesloten huis ben ik in dit opzicht tot het uiterste gegaan.’
Even belangrijk voor zijn omslag waren volgens Matsier echter zijn materiële omstandigheden geweest. Die waren de laatste jaren sterk veranderd. In de jaren tachtig was Matsier uit financiële overwegingen als redacteur voor De Bezige Bij gaan werken. Hij had daardoor nog maar weinig gelegenheid voor zijn eigen werk. Hij verweet dat De Bezige Bij niet. Hij had er zelf voor gekozen. ‘Ik was erg beducht, als gezinshoofd. Ik was niet zo’n zelfbewuste schrijver dat ik dacht: ik red mij wel in de omstandigheden.’
Matsier vond de verantwoordelijkheid voor zijn kinderen zwaar wegen, en verlangde ook wel naar een echte baan van negen tot vijf, waar hij elke morgen ‘in driedelig pak’ heen zou kunnen gaan. Hij leed in die jaren, zegt hij, onder een soort permanente schrijfkramp. Hij was verlamd. Wanneer hij iets wilde schrijven was hij zich zo hyper-bewust van wat hij deed dat er niets van terecht kwam. ‘Ik was meteen mijn eigen eindredacteur.’ Zodra hij één woord op het papier had gezet, had hij de neiging om het snel weer weg te halen.
Het waren de computer en de stimulansen van de bevriende Tirade-redactie die hem na zijn vertrek bij De Bezige Bij uit deze impasse zouden bevrijden. Matsier had aan Tirade aangeboden om een jaar lang eens in de twee maanden een stuk in te leveren. Hij had dat vooral gedaan uit bluf, zegi hij. Hij wilde deadlines hebben, om gedwongen te worden nu eindelijk eens iets af te maken. Hij was al geruime tijd bezig fragmenten over zijn verleden in zijn computer in te voeren en zocht naar een excuus om ze tot publiceerbare stukken samen te voegen. ‘Mijn afspraak met Tirade gaf iets genadeloos aan mijn schrijven. Het dwong me risico’s te nemen, en te berusten in wat het toeval me onder druk opleverde.’
Zonder Tirade was het boek nooit geschreven, wist hij. In de oorspronkelijke stukken is naderhand nog heel wat veranderd en toegevoegd, maar de eerste barrière, die naar het publiek, was genomen. ‘Tirade was het proefstation voor Gesloten huis. Ik heb eerder pogingen gedaan om die gekte van mij, zoals ik het nu maar noem, literair aan te pakken. Ik wilde al veel langer een autobiografisch boek schrijven over mijn jeugd door de bril van de waanzin, maar het mislukte steeds weer. Vaak was ik lekker aan het werken, maar dan sneeuwde het telkens weer dicht.’
We praatten nog wat door over de verwantschap tussen de roman en het Vergeetwoordenboek. Hoewel beide in dezelfde tijd uit dezelfde nieuwsgierigheid zijn ontstaan, zijn er ook verschillen. Het meest in het oog springend is natuurlijk dat de roman het werk is van één persoon terwijl voor het woordenboek een zo groot mogelijk aantal auteurs is gevraagd.
Dat heeft zijn gevolgen gehad voor de stijl en de inhoud. Waar de roman het moest hebben van zijn concentratie, zijn opbouw en de allesoverheersende persoonlijke toon die er uit spreekt, komt het bij Vergeetwoordenboek aan op de ongeordendheid. Het gaat vrolijk en ongeremd alle kanten op, zodat er een ratjetoe ontstaat van stijlen, invalshoeken en lengtes. Er staan woorden in met korte omschrijvingen, (ankerstenen, duimen, fröbelen, Polygoonjournaal, de laatste met als karakteristiek: ‘Stem van Philip Bloemendaal’), verhalen (over missiebootjes en hondekarren), moppen, herinneringen (aan het harmonium), essays (over de afgelikte boterham), en zelfs, van Hans Tentije, een gedicht.
Sommige schrijvers beschreven ook de verschuivingen die in betekenissen kunnen optreden. Zo laat Reinold Kuipers zien hoe het woord oubollig zijn oorspronkelijke betekenis in de loop der jaren kwijtraakte.
Nicolaas Matsier: ‘Het vergeetwoordenboek moest een eye-opener zijn. Wij wilden dat het boek de lezer een kader zou geven, een contour van wat hij zelf kan denken. Als we daar een strakke systematiek op hadden losgelaten, hadden we het bedorven. Als we het zuiver cognitief hadden gedaan, was het veel te saai geworden. Vergelijk het met een leerling die een compleet boek voor zijn neus krijgt, in plaats van vragen die zijn blik scherpen. Pas door met een goed geslepen pen te schrijven, en er een eigen vorm voor te bedenken, hebben de medewerkers het een Terug naar de Verloren Tijd in het klein gemaakt.” De medewerkers werden in de opdrachtbrief vrij gelaten in hun aanpak. Er mochten ideële dingen in, iets concreets, maar ook geuren of geluiden. Matsier: “Het ging ons om de reanimatie van de afgelegde dingen. Veel dingen nemen voortdurend een einde, en verdwijnen uit de taal zonder dat iemand het merkt. Wij wilden dat mensen eens flink in hun geheugen gingen rondkijken om daar een soort archeologie te bedrijven.’
Wie nu de index aan het eind overziet, moet tot de conclusie komen dat de meeste vergeten woorden uit de jaren vijftig stammen. Dat is ook niet zo vreemd. Veel medewerkers die zo te zien uit de kennissenkring van de redacteuren zijn geplukt, beleefden toen hun gouden jaren. Nicolaas Matsier: ‘Je komt bij zo’n opdracht natuurlijk al snel uit op je jeugd. Vandaar al dat schrijfgerei uit die tijd: de kroontjespennen, de inktlappen, de stencils, het vloe.’
Bij oudere lezers kan het Vergeetwoordenboek daardoor reminiscenties oproepen aan de tentoonstellingen van de Stichting Jeugdsentiment Jaren Vijftig (1967) en het Groot Gedenkboek Jaren Vijftig (Thomas Rap, 1968), illustere ondernemingen van de Propria Cures-redacteuren Wim Noordhoek, Jan Donkers en Rogier Proper. Ook zij inventariseerden ooit, onder het beschermheerschap van kroonpennen-fanaat Gerard Reve, de woorden en begrippen die aan de jaren vijftig hun grijze kleur gaven. Een verschil met de Raster-redactie is echter dat zij het vijfentwintig jaar geleden al deden.
Ik vraag Matsier hoe hij indertijd op de cultus van het ‘jeugdsentiment’ heeft gereageerd. Had hij toen al die belangstelling voor de jaren vijftig van zijn jeugd? ‘Ik vond het waarschijnlijk iets te voortijdig. Die mensen waren er merkwaardig snel bij, maar het was alsof ze in snel tempo oud waren geworden. Het was mij iets te veel gecultiveerd, het werd erg koket. Het waren toch tamelijk jonge heren die toen al op hun jeugd begonnen terug te zien.’
Om een goede blik op een periode te hebben moet deze volgens Matsier eerst een tijdje achter de rug zijn. “Als er niet wat perspectief wordt aangebracht, is het niet interessant. Dat geldt eigenlijk voor alles wat tendeert naar geschiedschrijving. Er moet veel doodgaan van een tijd, wil je in de restanten ervan geïnteresseerd zijn. Overvloed is ook niet interessant. Dingen moeten eerst hun eigen schaarsheid gaan vertonen.’
Later vertelt hij dat hij in het tijd van de Stichting Jeugdsentiment waarschijnlijk nog te veel bezig was met ‘vergezichten en de verre toekomst’ om onbekommerd terug te kunnen kijken. ‘Ik heb me heel lang geschaamd voor mijn jeugd, voor het kleinburgerdom waar ik uitkwam. Ik ontkende dat bij het leven en probeerde me aan mijn jeugd te onttrekken. Ik wilde die sporen juist uitwissen. Je gaat weg, je probeert iets achter je te laten, ongedaan te maken. Je wil niet op je achtergrond lijken, je wilt daar ontrouw aan worden.’
Nicolaas Matsier vermoedde dat de mensen die zich in de jaren zestig bezig hielden met het jeugdsentiment waarschijnlijk een veel gelukkiger jeugd hadden gehad dan hij. ‘Zij wilden dat continueren. Maar wie recht kan doen gelden op een ongelukkige jeugd, opereerde zoals ik.’
Wie Gesloten huis en het Vergeetwoordenboek eenmaal gelezen heeft, zal merken dat de methode die hier wordt gebruikt besmettelijk is. Nicolaas Matsier vond dat wel mooi. ‘Als je eenmaal met deze blik om je heen kijkt, word je door steeds meer getroffen. Het genereert dat je dingen ziet die er ook in zouden kunnen. Het scherpt de blik voor wat op het punt van verdwijnen staat.’ Hij noemt het woud van televisieantennes dat twintig jaar geleden nog elk huizenblok sierde. Het spionnetje in de volkswijken, waardoor je kon zien wie er voor de deur stond.
Tijdens ons gesprek stapelen de voorbeelden zich al meteen weer op. ‘Het echtpaar op de bromfiets, met bromfietshelmen op, en lange leren jassen aan, die zijn ook uit het straatbeeld weg. Dat ze er niet meer zijn, stel je nooit vast. Totdat je op een gegeven moment een oude foto in handen krijgt en denkt, god ja, dat had je toen.’
Het tragische aan het Vergeetwoordenboek, dat besefte Matsier ook wel, was dat de echt vergeten woorden er nooit in zouden komen. Niemand zou ze nog als zodanig herkennen. Woorden worden pas vergeetwoorden op het moment dat ze door het woordenboek aan de vergetelheid worden ontrukt. In het Vergeetwoordenboek citeert de musicoloog Elmer Schönberger bij het lemma ‘vergeten’ de volgende veelzeggende mop:
Violist: ‘Je kunt wel merken dat we zijn vergeten wat Ravel in 1918 al zei.’
Cellist: ‘Wat zei Ravel dan?’
Violist: ‘Dat zijn we dus vergeten.’
Nicolaas Matsier e.a. (red.): Vergeetwoordenboek. Uitg. De Bezige Bij, 220 blz.
Nicolaas Matsier: Gesloten huis. Uitg. De Bezige Bij, 264 blz.
Het gesprek met Nicolaas Matsier waaruit wordt geciteerd, stond eerder in NRC Handelsblad van 24 juni 1994.