Een boek om over in snikken uit te barsten – Over de roman ‘Fremdkörper’ van Oscar van den Boogaard
Door Reinjan Mulder
Recensie van: Oscar van den Boogaard: Fremdkörper: Uitg. Athenaeum/ Polak & Van Gennep, 1992, 201 blz.
Oscar van den Boogaard weet van aanpakken. Nadat de schrijver (1964) in 1991 debuteerde met Dentz, een broeierige liefdesgeschiedenis met veel Amsterdam-Zuid erin, verscheen al deze winter zijn tweede boek, Fremkörper. Ook in deze roman gaat het over broeierige liefde, al is het decor nu aanmerkelijk verbreed. In Fremdkörper beschrijft Van den Boogaard een moeizame vierhoeksverhouding tegen een achtergrond van het moderne Europa. Een veertiger uit Berlijn die in Brussel internationaal recht doceert, wordt gevoelsmatig heen en weer getrokken tussen een Spaanse studente in de Belgische hoofdstad, een jonge Nederlandse advocaat op een groot internationaal kantoor en een onduidelijke Amerikaan.
Fremdkörper legt vooral de nadruk op het onmogelijke van de liefde. De beide mannen weten de vertwijfelde Duitser verreweg het meest te boeien, maar op advies van zijn bezorgde zuster doet hij toch verwoede pogingen om op de Spaanse verliefd te worden. Ze mag bij hem intrekken en hij probeert tot een diepgaande relatie te komen. Als hij maar lang genoeg met een vrouw samenwoont, zo heeft zijn zuster gezegd, gaat zijn homoseksualiteit waarschijnlijk vanzelf wel over.
Dat blijkt een vergissing.
Fremdkörper is met een ongewone ernst en overgave geschreven. Bij Van den Boogaard is het dan ook eigenlijk een eufemisme te zeggen dat de hoofdpersoon door gevoelens heen en weer wordt getrokken. Zeg maar gerust dat hij door de Liefde wordt verscheurd. Van den Boogaard houdt niet van understatements. Zowel zijn eerste als zijn tweede boek staan vol grote woorden. Ook zijn vergelijkingen zijn weinig bescheiden. Als het ook maar even kan zoekt hij naar beelden die zeer extreem zijn. Iemand die na zijn werk een beetje snel naar huis toe gaat, loopt “alsof hij op de vlucht is geslagen voor een groot gevaar en … vreest voor zijn leven.’
Tussen het eerste en het tweede boek is wel een duidelijke ontwikkeling te zien. In Dentz werden de vele zwaar aangezette scènes nog af en toe afgewisseld door een studentikoze relativering. Van den Boogaard had toen kennelijk zijn toon nog niet gevonden. In zijn laatste boek kan ook zo’n relativering er niet meer af. Nu is het hele boek van begin tot eind beklemming en benauwenis.
Het proza is ook abstracter geworden. Alsof de beschrijvingen nu geheel ondergeschikt zijn geworden aan de redeneringen en begrippen die de tekst in overvloed bevat. De Nederlandse advocaat is niet onthutst, hij is “op de bodem van de waarheid terechtgekomen”, hij is overgeleverd aan “een confrontatie met de Grote Geliefde’, hij begint een wandeling waarop ieder stap “verpletterende betekenis’ heeft, en alsof dat nog niet genoeg is, zegt Van den Boogaard over hem dat hij “gedoemd is tot de realiteit’.
Je kunt niet zeggen dat Fremdkörper een boek is van dertien in een dozijn. Het laat zich met weinig vergelijken. Alleen in de verte doet het soms denken aan werk van een schrijver als Geerten Meijsing.
Dat neemt niet weg dat het boek bij mij nog wel gemengde gevoelens oproept. De ernst en de pretentie waarmee het is geschreven getuigen van moed. Van den Boogaard wil duidelijk iets met zijn boek. Hij gelooft in de literatuur. Hij stelt zich niet tevreden met het kleine leed, maar wil een wereldbeeld ontwikkelen.
Daar staat tegenover dat wat hij schrijft, vaak wel erg parmantig klinkt. Op het irritante af. Het gaat wel erg onomwonden om zwaarwichtige thema’s als de liefde, de leegte, het geluk, de waarheid en de eenzaamheid.
Voor mij werd het boek juist door deze zeer grote ernst op den duur vrijwel onleesbaar. Toen er voor de zoveelste keer iemand in tranen was uitgebarsten, kon ik mijn aandacht er niet meer zo goed bijhouden, en barstte ik even in… een luid lachen uit.
Dat is vast niet de bedoeling geweest.
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 7 februari 1992