Hoe de man zijn wereld ziet – Over Connie Palmen’s debuut ‘De Wetten’
Door Reinjan Mulder
Recensie van Connie Palmen, De Wetten, Prometheus, 193 blz.
Wat is het meest vervelende van nadenken? En wat is het aantrekkelijke van boeken schrijven? Volgens de hoofdpersoon uit Connie Palmen’s roman De wetten is het vervelende van nadenken dat het tot niets leidt, en is het schrijven van boeken op zichzelf altijd onaantrekkelijk. Al meteen in het eerste hoofdstuk, voor ze goed en wel op gang is gekomen, denkt de vrouw om wie het hier gaat: ‘Het meest vervelende van nadenken vind ik nog dat je zo vaak bij paradoxen uitkomt. Schrijven, bij voorbeeld, lijkt met een paradoxaal verlangen te maken te hebben. Wat het ook mag zijn dat je er mee wilt bereiken, liefde, troost, begrip, betekenis, om je wil door te kunnen zetten moet je juist zo ver mogelijk uit de buurt van anderen blijven en je volledig afzonderen, terwijl het enige wat je in laatste instantie begeert iets is dat je alleen van anderen kunt krijgen.’
De wetten is daarmee, op zijn zachtst gezegd, een opmerkelijk boek. Connie Palmen (1955) beschrijft daarin in het verloop van een kleine tweehonderd bladzijden de lotgevallen van een filosofiestudente die de literatuur ontdekt. De hoofdpersoon van het boek is in de eerste helft van de jaren tachtig naarstig op zoek geweest naar de regels (‘de wetten’) die aan ons bestaan ten grondslag liggen, maar zij is daar niet goed uitgekomen. Uiteindelijk besluit zij daarom de pen ter hand te nemen.
De vragen waar het de studente tijdens haar zoektocht om gaat, zijn in grote lijnen de bekende vragen van de moderne filosofie. Waar vinden we de regels die voorschrijven hoe ons gedrag er uit moet zien – wat moeten we doen? Wat zijn de regels die dit gedrag beperken – wat kunnen we doen? En, ten slotte, meer in het algemeen: wie zijn wij? Zijn wij wat we lijken in de ogen van anderen, of zijn we wat we voor onszelf zijn?
Toegepast op het gebied van de kunst komt deze laatste vraag er op neer dat de kunstenaar zich moet afvragen of hij zijn werk uiteindelijk voor een begrijpend publiek maakt, of dat alleen al een goed werkstuk voldoende is om een groot kunstenaar te zijn. Gaat het in de kunst altijd om erkenning, of staat erkenning het werk juist altijd in de weg?
Wat Connie Palmen in haar roman laat zien is dat de hier gestelde vragen verschillende dimensies hebben. Het zijn uiteraard filosofische vragen, die een ijverige filosofiestudente zeker niet misstaan. Maar het blijken ook psychologische vragen. Enkele bladzijden voor het boek eindigt, wordt aangegeven wie de studente over wie het verhaal gaat, zelf is, en wat de achtergronden zijn van haar gedreven zoektocht. Op dat moment wordt duidelijk dat het meisje dat halverwege de roman de omineuze naam Marie Deniet heeft meegekregen, eigenlijk op zoek is naar haar persoonlijkheid. Ze wil een ‘personage’ zijn. De gelukkigste jaren van haar jeugd heeft ze doorgebracht in een klein katholiek dorp waar pastoors en processies het leven bepaalden en die overzichtelijkheid van ‘veel feesten en weinig wetten’ is weg.
Sinds de studente, gesterkt door een pocketboekje van Jean Paul Sartre, haar geloof in God verloor, is ze op zoek geweest naar een nieuw houvast. Ze heeft gehoopt een antwoord in de filosofie te vinden, maar dat blijkt een vergissing. De filosofie biedt zoals De wetten laat zien in feite voor elk wat wils. Er is geen eenduidig antwoord op de grote levensvragen, het ligt uitsluitend aan je karakter en je achtergronden welke wetten je accepteert.
Connie Palmen die volgens een recent interview in Het Parool niet zo lang voor haar debuut in Amsterdam afstudeerde in de filosofie, geeft in haar roman een ontluisterend, maar herkenbaar beeld van de Nederlandse filosofiebeoefening. Over dit vak merkt haar hoofdpersoon op: ‘Nederland staat bekend om een schrijnend gebrek aan originele filosofen en de colleges die ik tot dan toe had gevolgd gaven me alle reden dat oordeel te onderschrijven. Wat de meesters betreft had ik alleen kennis gemaakt met uit de kluiten gewassen scholieren, die het oeuvre van een filosoof uit het buitenland tot in de voetnoten beheersten en er vooral in uitblonken met andere woorden na te vertellen wat door de filosoof zelf in veel fraaier proza op papier was gezet.’
Niet alleen de docenten krijgen het verwijt geen eigen bijdrage te leveren aan het vak, de studenten waar de hoofdpersoon tussen verkeert, zijn nauwelijks beter: ‘Onder het adagium van de zelfwerkzaamheid van de student was het merendeel van de colleges omgedoopt tot werkcollege, wat er op neerkwam dat je gedachten, die je niet had, moest verdedigen tegenover andere studenten, die er ook geen hadden.’
De wetten is een buitengewoon rijk boek. In de meeste gevallen bevatten romans die hier (en trouwens ook elders) verschijnen ergens diep in hun binnenste een paar zinnen waarvan je het idee hebt: dit is het, dit zijn de scharnierpunten van het boek, hier draait het om. Dat kan een scene zijn met een bijzondere betekenis, een treffend citaat van de hoofdpersoon of een zijdelings commentaar op het verhaal. Maar in Connie Palmen’s De wetten staan wel honderd van die fragmenten. Het aantal zinnen dat je in de kantlijn van het boek zou willen aanstrepen is zo groot dat er geen beginnen meer aan is. De wetten is één grote schatkamer waaruit je naar hartenlust citaten kunt halen die het verdienen onthouden te worden.
Steeds weer wordt met uiterste precisie uitgelegd waarnaar de vrouwelijke hoofdpersoon op zoek is. Scherpzinnig wordt becommentarieerd wat haar problemen zijn, en hoe ze daar vergeefs denkt uit te komen. Er wordt in diverse toonaarden commentaar geleverd op het schrijven. Het verschil tussen literatuur en filosofie wordt op een oorspronkelijke manier ter discussie gesteld. De wetten is, kortom, een roman die leest als een studieboek, een romanesk essay in de beste zin van het woord.
Toch zijn al deze verwijzingen niet het enige wat het boek de moeite waard maakt. Het aardige van De wetten is dat het tegelijkertijd een indrukwekkende roman is. Niet in de laatste plaats doordat het boek zo levendig geschreven is. Hoeveel zinnen er ook in staan die de directe actie van het verhaal ophouden, je blijft doorlezen. De verschillende vormen van commentaar in het boek lopen vaak op een subtiele manier over in de belevenissen van de hoofdpersoon en omgekeerd.
Daar komt bij dat het commentaar steeds heel persoonlijk is. Het wordt geen moment een academisch betoog achteraf van een of andere ongeïnteresseerde deskundige. Het is steeds de stem van de hoofdpersoon die je hoort, met alle twijfels en overdrijvingen. Er treedt geen stijlbreuk op. Als er meningen worden verkondigd, worden deze vaak meteen, in korte zinnetjes, door de filosofe weer wat afgezwakt. Ze kunnen zo kort en absoluut worden verwoord dat ze een komisch effect krijgen. Of ze worden, zoals in het citaat uit het begin van dit stuk, in de vorm van een paradox gepresenteerd. De redenering is in zo’n geval nog niet goed en wel onder woorden gebracht, of het onhoudbare ervan wordt al duidelijk. Er wordt geen bewijs voor iets geleverd of er is wel een tegenbewijs. Alles kan, maar alles kan ook anders.
Bij een roman die de verwarring tot onderwerp heeft, komt veel aan op de vorm waarin het verhaal wordt verteld. Raakt de lezer de loop van de gebeurtenissen spoedig kwijt, dan is er iets mis. Het is prettig als hij steeds weet waar hij zich bevindt.
De vorm die Connie Palmen voor haar vertelling heeft gekozen, is strak en eenvoudig. Opvallend eenvoudig zelfs. Het verhaal zit in elkaar als een modern flatgebouw, het is stevig gefundeerd en op de vele, vrijwel identieke etages hoeft niemand te verdwalen. De roman bestaat uit zeven hoofdstukken van ongeveer dezelfde lengte die alle zeven de naam hebben gekregen van een man, of liever: van een functionaris. De zeven mannen naar wie de hoofdstukken zijn vernoemd, zijn de mannen die in het leven van de hoofdpersoon zoals dat wordt beschreven een belangrijke rol spelen. Na een hier en daar wat cryptisch openingshoofdstuk over een astroloog, die de studente ongevraagd haar sterrenbeeld voorlegt, volgen hoofdstukken over een epilepticus, die tegelijk met de vrouw colleges loopt, een filosoof, die veel volgelingen achter zich aan krijgt, een uitgetreden priester, een fysicus, een kunstenaar, en, aan het slot, een psychiater.
De hechte structuur van Connie Palmen’s De Wetten vindt zijn voortzetting in het tijdsverloop van het verhaal. Dit is, afgezien van wat jeugdherinneringen, chronologisch. De gebeurtenissen die in de zeven hoofdstukken worden beschreven, beslaan zeven jaren. Elk nieuw hoofdstuk is aan een volgend jaar gekoppeld. In 1980, als het boek begint, is de vrouw nog een vrij jonge studente die op vrijdagmiddagen wat bijverdient in een antiquariaat. Aan het slot, in 1986, is ze, droeviger maar wijzer, met vlag en wimpel afgestudeerd.
In elk van de hoofdstukken worden de ontmoetingen beschreven die de studente heeft met de man in kwestie. Hoe kent ze hem, wat zegt hij tegen haar en hoe probeert hij haar te imponeren? Maar belangrijker is de vraag naar zijn wereldbeeld. Waar staat hij voor? De vrouw ziet de mannen in de eerste plaats als haar leermeesters en ze wil van hen een antwoord op de grote levensvragen die haar kwellen. Hoe ziet de man zijn wereld? Wat zijn zijn wetten? Hoe is hij geworden wie hij is? En hoe belangrijk zijn bij hem de anderen voor wat hij doet?
Hoezeer de antwoorden op dergelijke vragen uiteen kunnen lopen wordt geïllustreerd in het vijfde hoofdstuk. In dat hoofdstuk, dat de naam draagt van de fysicus, worden op een gegeven moment twee mannen tegenover elkaar geplaatst die vrijwel dezelfde achtergrond hebben. Een van hen, de astroloog, hebben we al leren kennen in het eerste hoofdstuk. De andere, de fysicus, is nieuw. De fysicus vertelt hoe zij beiden in hun jeugd naast elkaar woonden. Hun belangstelling voor de sterren was gelijk. Op de zolder van de fysicus hebben ze samen door de sterrenkijker gekeken. Maar beiden hebben zich later in tegengestelde richting ontwikkeld. Terwijl de fysicus met zijn theorieën over de sterren bewust ‘boven bleef’, verplaatste de ander zijn aandacht ook naar beneden. De een ontwikkelde zich tot een in de wetenschap gerespecteerd sterrenkundige, die zich er wel voor hoedde iets over de mensheid te zeggen. De ander werd astroloog.
De paradox die in dit voorbeeld zit, en die met mooie citaten wordt verduidelijkt, is dat van de twee mannen de astroloog eigenlijk het meest exact te werk gaat. Hij moet precies weten hoe het er hierboven uitziet. Hij verricht nauwkeurige metingen, rekent, en bepaalt zo de posities van de planeten in de ruimte tot op de graad nauwkeurig. De andere die geschoold is in het rekenen, krijgt daarentegen steeds meer oog voor de zachte kanten van het heelal. Hij is bezig met waarschijnlijkheid, het verval van de sterren, de ongrijpbaarheid van de zwaartekracht, de imaginaire tijd en de zwarte gaten.
Van de twee is de astroloog echter weer de enige die zich tot een tovenaar ontwikkeld heeft. Zijn jeugdvriend zegt over hem: ‘Vanaf het moment dat hij het firmament in kaart had gebracht, ging hij de topologie van de hemel gebruiken om er een landschap van de menselijke geest mee uit te stippelen.’ Als magiër houdt hij zich niet bij zijn sterren, hij springt van boven naar beneden, met de sommen in zijn hand, om iets over het karakter en het leven van de mensen te beweren.
Het boek laat zien dat dit verschil tussen de twee mannen in de eerste plaats uit hun karakter voortkomt. Een karakter dat tot op zekere hoogte is gevormd in de verschillende opvoeding die de twee hebben gehad. De astroloog is streng opgevoed en zou daardoor behoefte hebben aan een noodlot, een autoriteit die hem de wetten voorschrijft, en die hem beoordeelt. De sterrenkundige komt daarentegen uit een vrijgevochten omgeving en verdraagt daardoor geen enkele autoriteit. Hij wil niets liever dan de bestaande wetten omver werpen: ‘De natuurkunde legitimeert het om nooit iets als absoluut of onaantastbaar te beschouwen.’
Niet alleen de opvoeding of het beroep is van invloed op iemands levensovertuiging. Ook de fysieke aanleg kan een rol spelen. Zo worden in een ander hoofdstuk twee verschillende ziektebeelden tegenover elkaar geplaatst. Tegenover de hoofdpersoon die aan een onschuldige huidziekte lijdt, plaatst Connie Palmen daar een epileptische medestudent.
De ziektes waaraan ieder lijdt, geven Connie Palmen nu de gelegenheid een fraai spel te spelen met de buiten- en de binnenkant van de mens. De epilepticus, zo laat ze zien, heeft zijn beslissende stem in zich, zonder dat hij hier enige invloed op kan uitoefenen. Hij is daardoor soms overgeleverd aan de genade van zijn omgeving. ‘Hem overkwamen de gebeurtenissen, maar de grote organisator van wat hem overkwam bevond zich niet buiten hem, maar zat binnen in hem zelf.’
Daartegenover staan de mensen die lijden aan hun uiterlijk, maar die zijn overgeleverd aan zichzelf: ‘wat een volstrekt zichtbare, uiterlijke, onverborgen ziekte lijkt, is nu net de ziekte van de verberger. ‘
Het spel dat zo wordt gespeeld tussen binnen en buiten krijgt in hetzelfde hoofdstuk nog een architectonische variant, wanneer het leven rondom het Amsterdamse universiteitscentrum de Oude Manhuispoort wordt beschreven. In dit centrum waar de filosofiestudente haar eerste colleges loopt, blijkt de tegenstelling tussen buiten en binnen al even kleurrijk en onverwacht als bij de zieken. Terwijl de mensheid die de universiteit bezoekt door de eeuwen heen van binnen waarschijnlijk nauwelijks is veranderd, verandert zij aan de buitenkant wel heel sterk. Er komt andere kleding, de gebaren veranderen en de geluiden. Maar bij het gebouw van de universiteit is het precies andersom. Openbare gebouwen houden aan de buitenkant over het algemeen hun geschiedenis vast, maar zij nemen, als ze in gebruik blijven, aan de binnenkant de kleur aan van het heden. En dat laatste komt dan, vreemd genoeg, weer door de buitenkant van de dingen en de mensen, die zoals we hebben gezien door de jaren eveneens sterk verandert.
Het laatste hoofdstuk van De Wetten, het zevende, wijkt in vorm en in omvang sterk af van de eerste zes. In dit hoofdstuk komt geen enkele beschrijving meer voor van kamers en straten. Er zijn geen dialogen meer en geen scherpzinnig commentaar. In plaats daarvan is een niet te stuiten waterval van woorden afgedrukt. De voormalige filosofiestudente, zo blijkt, is het boven het hoofd gegroeid. Het hoofdstuk dat uit vier monologen bestaat, op vier opeenvolgende maandagmiddagen uitgesproken, begint met het zinnetje ‘Dokter, ik simuleer.’ De man die als laatste te hulp wordt geroepen, is de psychiater.
Wat precies zijn functie is, wordt overigens niet helemaal duidelijk. Op de laatste bladzijde van het hoofdstuk verandert het boek nog eens volledig van karakter. De monologen blijken dan plotseling geen monologen te zijn, maar schriftelijke stukken, geschreven op verzoek van de psychiater.
Maar ook dat heeft wel iets moois. Het betekent dat het hele boek op losse schroeven komt te staan. Wat begon als een vertelling en overging in een monoloog, verandert ten slotte in een geschrift.
De vraag naar het nut van de literatuur die in het voorafgaande nog niet eenduidig beantwoord was, is daarmee op de valreep overbodig geworden. Het verhaal is inmiddels een boek geworden. Het is al aan de anderen om te zorgen voor ‘liefde, troost, begrip en betekenis’.
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 1 februari 1991. Klik voor de ontstaansgeschiedenis van de recensie en ’the making of Connie Palmen’ hier.