Van der Louw belooft antwoord te geven op Van het Reves Dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs
Door Reinjan Mulder
André van der Louw, de demissionaire minister van CRM, reageerde op 19 mei meteen met drie retorische vragen op het kritische dankwoord dat Karel van het Reve had uitgesproken na het in ontvangst nemen van de P.C. Hooftprijs. Van het Reve had zich in zijn dankwoord, afgedrukt in NRC Handelsblad van 19 mei 1982, gekeerd tegen een door Van der Louw mede ondertekend document, waarin gepleit werd voor vernieuwing in de kunst en voor „directe betrokkenheid van alle mogelijke vormen van kunst in arbeid en vrije tijd, in wonen en woonomgeving, in onderwijs, opvoeding en vorming, in massacommunicatie en recreatie”.
Tijdens het officiële gedeelte van de plechtigheid in het Muiderslot ging de minister nog niet direct in op de aanval van Van het Reve, maar later, tijdens de receptie op de binnenplaats, vroeg hij de gelauwerde of, zoals het nu gaat, niet al te voorspellen is uit welke kringen de kinderen afkomstig zijn die nooit met kunst in aanraking zullen komen. Verder vroeg hij Van het Reve wie, als er een bepaalde hoeveelheid geld beschikbaar is, bepaalt volgens welke criteria dit geld moet worden verdeeld. Ten slotte verweet hij Karel van het Reve het woord vernieuwing in zijn dankwoord te afstandelijk te hebben gebruikt. ‘Vind je niet’, zo vroeg Van der Louw hem, ‘dat er altijd een keuze gemaakt moet worden en dat er nu te veel geld naar de symfonieorkesten ‘gaat terwijl de scheppende kunst te weinig krijgen?’
Gevraagd naar zijn eigen antwoord op deze drie vragen zei André van der Louw dat er in de ongelijke spreiding van de cultuur verandering moet komen, dat wij zelf moeten bepalen hoe het geld voor de kunst moet worden verdeeld en, ten derde, dat vernieuwing in de kunst altijd een doelstelling moet blijven omdat anders al het geld naar de bestaande instellingen gaat.
Karel van het Reve kreeg de P.C. Hooftprijs van het jaar 1981 woensdag uitgereikt voor zijn beschouwend proza. Tijdens het voorlezen van het juryrapport wees juryvoorzitter Rudy Kousbroek er echter op dat de bekroning eigenlijk voor Van het Reve’s gehele oeuvre zou moeten gelden, dat naast essay’s en kritieken ook journalistiek, inleidingen, reisbeschrijvingen, bijdragen tot de Slavistiek en bellettrie omvat. Kousbroek noemde het wantrouwen tegen elk geloof en iedere doctrine het belangrijkste kenmerk van Van het Reve’s oeuvre. Wantrouwen tegen alles wat niet teruggaat op’ eenvoud, op iets begrijpelijks, iets ongekunstelds, iets aantoonbaars, tegen alles wat zich voordoet als onduidelijk, hoogdravend en gewichtig: ‘Dat wat Van het Reve telkens weer weet te achterhalen, soms bijna spelenderwijs en niet zelden in heilige zaken die geacht worden boven iedere verdenking verheven te zijn, is het mechanisme waarmee mensen gebracht kunnen worden tot het rechtvaardigen en goedpraten van onderdrukking en bedrog, van censuur en — zonder veel meer moeite — terreur en massamoord.’
Het vervelende van de geschriften van Karel van het Reve is dat bijna alles wat er in het algemeen over gezegd wordt tegen de achtergrond van dit werk overdreven of belachelijk klinkt. Desondanks had de jury zich gewaagd aan een beschrijving van zijn grootste verdiensten. Vooral in het vinden van passende voorbeelden en verhelderende vergelijkingen herkende men ‘een onovertroffen meesterschap’.
Kousbroek: ‘Het boeiende is dat het bedenken van voorbeelden en vergelijkingen tegelijk een stilistische kunstgreep is en een esthetische functie heeft. Het is dan ook in de eerste plaats het kunstenaarschap dat de jury bekroond wil zien. Dit kunstenaarschap is onlosmakelijk verbonden met een taalgebruik dat door zijn oorspronkelijkheid, zijn intelligentie en zijn humor, door zijn eenvoud en zijn economie van middelen, door zijn afkeer van vaagheid en gewichtigdoenerij in Nederland mag gelden als een voorbeeld.’
Na het voorlezen van het juryverslag volgde de huldigingstoespraak van de demissionaire minister. Hij. begon met een korte verklaring voor zijn aanwezigheid: ‘We mogen alles doen wat in het belang is van het Koninkrijk, vandaar dat wij hier zijn.’
Het vervolg van Van der Louws rede was minder interessant. Het is in Nederland de laatste jaren helaas gebruik dat de ministers van CRM hun toespraken bij prijsuitreikingen in vage bewoordingen door een ambtenaar laten opstellen. Wat zij zelf van het te bekronen werk vinden, blijft daardoor onduidelijk. Als het nu om een vakminister uit de welzijnssector ging die zijn mening moet geven over de poezie van Gerrit Kouwenaar, of om een voormalige sportfunctionaris die het filosofische werk van Mulisch zou moeten prijzen, dan zou dit leunen op een deskundige wel te verdedigen zijn. Maar van een voormalige journalist en schrijver die deskundig is op hetzelfde terrein als de prijswinnaar, zou je toch mogen verwachten dat hij een afgewogen eigen oordeel over de inhoud van het werk zou kunnen geven.
Ook Van der Louw had op die – ongeschreven – regel geen uitzondering gemaakt. Hakkelend en ongeïnspireerd las hij een reeks algemeenheden voor waarvan ieder wist dat hij ze zelf niet bedacht zou hebben.
Wederom een treurige vertoning. Waarom kan Den Uyl wel zijn mening over de werkloosheid geven, Van der Stee over het financieringstekort en Van Agt over de wielersport en Toon Hermans, terwijl Van der Louw niets weet te zeggen over de doorzichtige ideeënwereld van Van het Reve?
Tijdens de receptie na afloop van de huldiging vertelde Van der Louw dat hij in de toekomst wellicht tijd zal hebben om uitgebreider op de stellingen van Van het Reve in te gaan.
Het is te hopen dat hij dat ook doet.