Het debuut: Op bezoek bij het Oostduitse Ministerie van Justitie – Levensinstelling bepalend voor de strafmaat
Voorwoord (2020)
In het boek Geestdrift met verstand memoreert Rob Hartmans hoe ik op 19-jarige leeftijd, net als Huub Beurskens, in De Groene Amsterdammer als dichter debuteerde. Belangrijker voor mij was echter dat ik daar al in 1967 en 1971 als journalist debuteerde. Op verzoek van mijn Duitse redacteur zocht ik mijn stuk uit 1971 voor haar terug in de leggers: ‘Levensinstelling bepalend voor de strafmaat‘.
In de aankondiging wordt vermeld hoe in april 1971, kort voor de val van Walter Ulbricht, een groep Amsterdamse studenten onder leiding van hun hoogleraar Enschedé de toenmalige DDR bezocht, om een kijkje in het Oostduitse strafrecht te nemen. Een van die studenten was ik. De dooi had ingezet tussen Oost en West, en als eerste groep uit West-Europa werden wij op het voorheen hermetisch gesloten ministerie van Justitie van de DDR ontvangen. Ook woonden we die dag in het Paleis van Justitie een socialistische strafrechtszitting bij.
Over deze bijzondere ervaring schreef ik een artikel, dat op 26 juni 1971 in De Groene verscheen, en de opmaat werd voor het proefschrift Misdaad en macht waarop ik op 1 juli 1980 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. R.M.
Door Reinjan Mulder
Over de hele voorgevel van het Oostduitse ministerie van Justitie aan de Clara Zetkinstrasse in Oost Berlijn hangt een rood spandoek. In witte letters staat er een tekst op met woorden als vrede, vooruitgang, socialisme en arbeid. Om tien uur gaan we door een glazen deur rechts onder de poort naar binnen. Een vriendelijke man geeft ons een hand en gaat ons voor naar de conferentiezaal. In de hal worden we zwijgend bekeken door nieuwsgierige mensen. Er hangt een levensgroot portret van Lenin aan de muur.
De conferentiezaal wordt gevuld door een grote u-vormige tafel, waarop flesjes limonade, bronwater, flesopeners en glazen, en bij iedere stoel liggen twee boeken. Das neue Strafrecht – bedeutsamer Schritt zur Festigung unseres sozialistischen Rechtsstaates en, in het Engels, The penal laws of the GDR. Aan het hoofd van de tafel zit een zevental heren, alle zeven met een partei-insigne in het knoopsgat tegen een achtergrond van witte reliëfs, een arbeider en een moeder met twee kinderen. Op een sokkel het bronzen hoofd van de Oostduitse partijleider Walter Ulbricht.
Als we op de zware, blauwe stoelen hebben plaatsgenomen, heet de heer Heilbron, hoofdafdelingsleider van de afdeling strafrecht ons welkom. Het wordt gewaardeerd dat we ons interesseren in het Oostduitse strafrecht, en dat we met eigen ogen komen zien dat de kwaadaardige roddels als zou er in de DDR heen recht bestaan, nergens op slaan. Hij schetst ons ook vast ons programma voor vandaag. ’s Morgens worden er twee lezingen gehouden, waarna we ‘vrijuit’ vragen kunnen stellen en ‘open’ kunnen discussiëren. Na het eten gaan we dan naar Stadtgericht Berlin waar we een gewone zaak bijwonen, zoals die dagelijks in Berlijn plaatsvinden.
De heer rechts van de hoofdafdelingsleider begint nu iets te vertellen over de historische plaats van het recht in de DDR, de rechtsbeginselen daar, en de manier waarop men kans ziet om met behulp van de criminologie misdrijven te voorkomen.
Aan het eind van de oorlog zat men in het Oosten van Duitsland met veel rechters die zich nogal onfatsoenlijk hadden gedragen. Deze zijn toen op grote schaal vervangen door betrouwbare mensen, van wie velen niets van recht af wisten.
Aanvankelijk met ondeskundigen maar in de loop der jaren met steeds meer geschoolde beroeps- en lekenrechters is er in de DDR een vaste rechtspraktijk ontstaan. Nadat een deskundige commissie wetsvoorstellen had ingediend, hebben zo’n 50.000 burgers zich daarover beraden, zodat er ten slotte, met veel aanvullingen en wijzigingen, in 1968 een nieuw wetboek van strafrecht van kracht kon worden.
Niet nihilistisch
We krijgen een uitzetting te horen volgens welke grondbeginselen men nu in de DDR recht spreekt. Dat blijken op het eerste gezicht principes te zijn waarvan in de Nederlande collegebanken geen student vreemd zou ophoren: recht moet objectief, positief en humanistisch zijn, zonder echter de sociale achtergronden van iemand uit het oog te verliezen, de problemen in zijn huiselijke leven en de omstandigheden tijdens zijn jeugd. Heeft Karl Marx niet al in 1842 gezegd dat je misdaen moet voorkomen, om ze niet te hoeven bestraffen? Daders moeten als mensen worden behandeld, straf mag geen vergelding zijn, vrijheidsstraffen moeten worden beperkt en die moeten worden gebruikt om de terugkeer van de daden in de maatschappij mogelijk te maken.
Ook de procesrechtelijke zoals die in het informatieve boekje worden beschreven, klinken ons in de westerse oren: geen straf zonder voorafgaande wet, handelingen zijn alleen strafbaar voor zover ze binnen een delichtsomschrijving vallen, alleen een rechter mag vonnissen en beslissen over voorlopige hechtenis, de verdachte wordt verondersteld onschuldig te zijn, en heeft recht op verdediging.
Maar al lijken lijken al deze principes niet veel van de Nederlandse te verschillen, het mensbeeld van waaruit men ze in de DDR toepast, is zo niet anders dan toch in ieder geval veel duidelijker. Met afgrijzen citeert de spreker de Keulse hoogleraar Richard Lange die in een recent artikel in Die Welt van 13 maart schrijft over ‘der Mensch, das nicht festgestellte Tier, das unbekannte Wesen’. “Zulke nihilistische, fatalistische denkbeelden hebben wij hier niet.”
Van de mens, als een volwaardig lid van de maatschappij bestaat in de DDR een vrij concreet beeld. Ook in de uitwerking van de principes is wel enig verschil met de Nederlandse situatie. Is een strafbaar feit eenmaal gepleegd, dan is het voor een belangrijk deel de levensinstelling van de dader die binnen het wettelijk maximum de strafmaat bepaalt. In 1968 kwamen 100.126 strafbare feiten ter kennis van de politie, daarvan kreeg 37,1% van de daders geen vrijheidsstraf, en ‘slechts’ 25,2% wel. Dat zijn dus ruim 25.000 mensen. Op mijn vraag hoe lang deze 25.000 vastzaten, antwoordt de heer Heilbron dat 80% hoogstens twee jaar vastzat, 6,5% zat tussen de 2 en 5 jaar vast, nog geen één procent kreeg levenslang en dan waren er nog wat mensen die tussen de 5 en 15 jaar kregen, voor zover ze niet voor onbepaalde tijd een heropvoeding kregen wegens ‘werkschuwheid’. Een snelle berekening leert dan dat er jaarlijks meer duizend levenslange straffen worden uitgedeeld, en dat het totale aantal gevangen in de tiendduizenden moet lopen, aanzienlijk meer dan in Nederland.
Ik vraag Heilbron of het vaak gebeurt dat delinquenten psychisch ziek zijn. In Nederland zijn er veel discussies over psychiatrische onderzoeken naar verdachten en hun verdediging en begeleiding tijdens de zittingen. Heilbron knipt begrijpend en antwoordt dat de wet die daarover in de DDR bestaat, vooral wordt toegepast voordat er delicten worden gepleegd. Wat de misdadigers betreft die in de DDR voorkomen, denken wij waarschijnlijk nog teveel aan situaties in Westelijke landen voorkomen: ”Psychische afwijkingen zoals die in Westeuropa voorkomen, seksuele perversies enzo, die zijn er niet in de DDR. Dergelijke problemen kennen we hier niet.” Ook pornografie komt in de DDR niet voor, zegt hij nog bij, ‘omdat dit de waardigheid van vrouwen en meisjes aantast’.
Maar waarom komen er dan überhaupt nog misdrijven voor, vraag ik me af. Die tasten toch ook iets aan? Maar Heilbron is al weer verder gegaan: “Het exacte aantal delinquenten met psychische problemen kan ik u niet noemen, maar het percentage zieken ligt bij ons in ieder geval onder de 1 procent.”
Als iemand informeert naar de verdediging in strafzaken, wordt uitgelegd dat de nadruk in de DDR rechtspraak niet zozeer op jurische constructies ligt, maar eerder op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die verdachten tonen. Niet een psychiatrisch onderzoek maakt duidelijk met wie we te maken hebben, maar zijn houding op zijn werk. Omdat de oorzaak van de meeste criminaliteit bijna uitsluitend in de sociale omstandigheden van de verdachten liggen, hoort ook de hulp aan hen tijdens de terechtzitting, de voorlichting over de mate van hun schuld en het voorkomen van herhaling van die directe omgeving te komen. Tijdens zittingen is er daarom naast de openbaar aanklager en de verdachte een aparte plaats toebedeeld aan de vertegenwoordiger van het werk- of wooncollectief waartoe de verdachte behoort. De vertegenwoordiger kan zowel dingen ten nadele van de verdachte zeggen, als omstadigheden aanvoeren in zijn voordeel. Na een voorwaardelijke veroordeling kunnen deze collectieven ook worden belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden. Daartoe is het gebruikelijk dat het collectief al voor de terechtzitting bijeenkomt om zich over de zaak te beraden. Er wordt dan meestal een advies opgesteld aan de rechter, en er wordt een vertegenwoordiger gekozen die op de zitting aanwezig is.
Buren en collega’s als rechters
In kleinere strafzaken kan een collectief ook zelf een zaak afdoen, zonder dat hier een beroepsrechter bij komt kijken. Daarover gaat de tweede inleiding van vandaag. Hij vertelt dat meer dan een derde van alle strafbare handelingen worden behandeld door lagere rechtssprekende instanties, de zogenaamde gesellschaftliche Gerichte. Hun vonnissen variëren van berispingen en schadevergoedingen tot lage boetes.
Een van ons groepje vraagt of mensen het wel leuk vinden om door hun buren of collega’s te worden berispt. Dat blijkt niet het geval. Veel mensen worden liever door een onbekende beroepsrechter terecht gewezen dan door een bekende. Maar dat komt de effectiviteit van de informele rechtspraak alleen maar ten goede. Het voordeel van de gesellschafliche Gerichte is behalve hun afschrikwekkende werking ook de bekendheid van zulke rechtbanken met de plaatselijke en persoonlijke omstandigheden van de dader. Omdat de naaste omgeving toch al de taak heeft om zwakke medemensen te behoeden en ze weer op te voeden na een delict, bespaart hun inzet de beroepsrechters veel tijd. Ook dat in een dergelijk systeem zo’n kwart miljoen mensen met rechtspraak bezig zijn, vindt men in de DDR een groot voordeel, omdat op deze manier ‘het volk zelf recht spreekt’.
De dagen voor ons bezoek aan Oost Berlijn hebben we wat rechterlijke instanties in Münster en West Berlijn bezocht. Tijdens de discussies daar waren de mensen die we spraken, hoogleraren, leden van het OM en rechters, het vaak met onze bezwaren en twijfels eens. Hier in de DDR heerst veel minder onzekerheid. Al onze vragen worden ondubbelzinnig beantwoord, en hoewel er niet veel cijfers en percentages beschikbaar zijn, moeilijkheden zien ze hier nog minder. Waar men hier op uit is, is vermindering van de criminaliteit, en die komt er ook. De toekomst ziet er dus goed uit, in de DDR.
In het boekje Recht und Gesetz in der DDR staan de aantallen delicten per 100.000 inwoners van de DDR vermeld. In 1938 waren dat er (in heel Duitsland) nog 1.250,dertig jaar later, in 1968 zijn dat er in West Duitsland 3.588 en in de DDR 586. Daaruit zou geconcludeerd kunnen worden dat het Duitsland anno 1938 dichter bij de huidige DDR staat dan bij de Bondsrepubliek als het om effectieve strafrechtspleging gaat.
Illegaal eten
Vlak achter Unter den Linden ligt een groot restaurant, waar tussen de middag het personeel van de omliggende kantoren de lunch gebruikt. Daar eten we met zijn allen. Op een bord aan de muur staat wat er in de twee zalen verstrekt wordt. Er staan twee rijen mensen te wachten, tientallen meters lang. De ene rij verdwijnt links om de hoek, de andere rechts. Een vrouw controleert aan het eind hun legitimatiebewijzen.
Ze maakt moeilijkheden met de voorbijgangers, merken we. Sommige mensen schijnen het hier als een sport beschouwen om illegaal binnen te komen. Ze houden de legitimatiebewijzen, die ze wel degelijk bezitten, op hun kop of achterstevoren, of ze proberen iets anders te laten zien. Maar de vrouwelijke portier kent haar vak en roept de overtreders tot de orde, waarop ze mokkend terugkomen en, soms onder scheldwoorden, tonen dat ze toch echt wel van de eetgelegenheid gebruik mogen maken.
Na de lunch eten gaan we een kolossaal, vooroorlogs gebouw binnen, de oude rechtbank van Berlijn waarin tegenwoordig het Stadtgericht Berlin zetelt. De brede, monumentale trap die we voor ons zien, is door een touw afgezet. Alleen langs een klein hokje opzij van de ingang kunnen we naar boven. Op een bord staat dat iedereen hier zijn uitnodiging of legitimatiebewijs moet laten zien, ook zonder dat er uitdrukkelijk om gevraagd wordt.
“Van ons allemaal”
Wij hoeven ons niet te legitimeren en we lopen meteen de trap op. In een van de gangen boven is de deur naar de publieke tribune gesloten, zodat we door de zaal naar binnen gaan. De rechter zit al klaar en heet ons welkom en hij vertelt aan de verdachte dat wij bezoekers uit Nederland zijn en dat zij zich maar niet aan ons moet storen.
Wat het uiterlijk van de zitting betreft waarvan we getuige mogen zijn, valt ons als eerste op dat noch de rechter, noch de twee vrouwelijke lekenrechters naast hem, noch de griffier, noch de officier van justitie een toga draagt. Voorzover ik kan zien, zitten ze allemaal op eenvoudige, houten stoelen, een soort keukenstoelen.
We begrijpoen dat een 24-jarige vrouw in een roodgehaakt mini-jurkje ervan wordt verdacht op slinkse wijze haar zaak, een staatsbedrijf, 4.000 (Ost)mark afhandig te hebben gemaakt. En hoewel op diefstal van socialistisch eigendom dezelfde straf staat als op diefstal van privé-eigendom, maakt de rechter haar duidelijk dat het eerste delict veel ernstiger is dan het laatste. Het geld wat ze stal, was niet zomaar van een ander, ‘het was van u en mij, van ons allemaal’.
Om te beginnen wordt eerst de verhouding van de vrouw met haar man met haar doorgesproken. Hun inkomen en het geld dat hij haar maandelijks geeft voor de huishouding. Dat is niet veel, vindt de rechter.
Daarna gaat het over haar jeugd. Nadrukkelijk wordt de aandacht gevestigd op de steun die de verdachte tijdens haar studie heeft ondervonden. Dank zij de overheid had ze haar studie kunnen voltooien en daaraan dankte ze haar huidige positie: chef boekhouder met zeven man onder zich. Die positie had ze nu misbruikt.
De twee lekenrechters doen aan weerskanten van de rechter actief mee aan de ondervraging.Steeds als de president een nieuw onderwerp heeft aangesneden komen zij met een hele serie relevante vragen.
Het is warm in de rechtszaal en benauwd. Een van de lekenrechters zet het dubbele raam op een kier en de ondervraging gaat door. Waarvoor had de verdachte het geld dat zij stal, nodig, had ze het gebruikt, en had nieman diets gemerkt, of kunnen merken? Was het op haar werk zo eenvoudig om aan geld te komen? En waarom had ze juist geld gestolen waarvan ze al op school had geleerd hoe belangrijk het was voor de maatschappij? Geld van ons allemaal. Dit was toch wel heel erg en dat mocht niet meer voorkomen. Het werd hoog tijd dat de verdachte nu eens een standpunt innam, en inzag wat ze nu eigenlijk had gedaan. Iemand die geld stal van de gemeenschap moest zich toch vreselijk voelen. Dat brandt toch zeker in je vingers. En dat voor iemand die op de hoogte is van de historische ontwikkeling van de maatschappij. Ze is waarschijnlijk toch niet zelf op het idee gekomen. Wie heeft haar zo beïnvloed? Met wie heeft ze vooraf over haar plan gesproken?
Collectief ook schuldig
Achter zijn tafel, rechts in de zaal, staat de vertegenwoordiger van het arbeidscollectief op. Hij vraag de verdachte of ze niet wil zeggen dat ten tijde van het delict haar huwelijk slecht was en dat ze toen een echtscheiding overwoog.
De vrouw knikt. Er waren veel huiselijke spanningen. Ze kon de situatie niet meer aan.
Het gesprek wordt plotseling overstemd oor een overkomend vliegtuig. De rechter kijkt geïrriteerd opzij. Het raam wordt weer gesloten. Dan vraagt de rechter verder. Waarom de verdachte het gedaan heeft, is hem nog steeds niet duidelijk. Ze is toch immers een kind van de arbeiders- en boerenmacht in het land. Heeft ze niet een heleboel scholen kunnen bezoeken, heeft ze niet dank zij deze hulp een goede baan gekregen? “En juist nu vergrijpt u zich aan het eigendom van ons volk!”
Uit het dossier worden alle data opgesomd waarop ze valse rekeningen indiende en alle bedragen die ze zich zo toeëigende.
De vrouw begint te huilen. Ze krijgt van de president toestemming haar zakdoekje te pakken. Alle schriftelijke stukken worden haar nu getoond en weer bekent ze alle, snikkend. Het gestolen geld heeft ze inmiddels terugbetaald, zegt ze. Ze krijgt de vraag voorgelegd hoe ze nu haar gedrag ziet. Met een brok in haar keel zegt ze dat ze veel berouw heeft. Ze zal het nooit meer doen. Ze zal proberen alles goed te maken door goed te werken.
Haar man wordt binnengeroepen en verhoord. Nee, hij wist niet dat zijn vrouw geld stal en hij had ook geen reden om zoiets te vermoeden.
De vertegenwoordiger van het arbeidscollectief houdt vervolgens een pleidooi waarin hij de verdachte nog eens prijst voor haar goede arbeidsprestaties. Haar houding op het werk is altijd bijzonder goed geweest. Maar ze is nog jong, waarschijnlijk heeft het collectief te veel van haar gevraagd. De schuld ligt bij hen allen. Ze hadden haar tijdig moeten beschermen. Ze willen haar er daarom graag weer bovenop helpen. De rechtbank wordt verzocht haar zaak naar het collectief terug te sturen, die zich in dat geval garant voor haar wil stellen.
Van de voorste bank wordt de directeur van het filiaal waar verdachte werkt naar voren geroepen. De officier vraagt hem buiten het protocol om of er wel voldoende toezicht is op zijn personeel en of de gewraakte handelingen in de toekomst vermeden kunnen worden. De chef antwoordt dat het personeel tegenwoordig beter wordt gecontroleerd waarop de officier aan een lang requisitoir begint. Alles wat tijdens de zitting ter sprake is gekomen, wordt herhaald. De verdachte is positief ingesteld, ijverig, en ze ziet haar fouten in. Haar verleden is gunstig, ze is nooit eerder veroordeeld, haar prestaties waren altijd goed. Het collectief heeft zich bereid getoond haar te helpen, ze mag blij zijn met zulke collega’s. Er is, kortom, goede hoop voor de toekomst en het verdwenen geld is terugbetaald. Daarom eist hij tegen verdachte slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar, met een proeftijd van drie jaar en toezicht door haar collectief. Daarnaast eist hij een bote van 500 mark.
In haar laatste woord bedankt de vrouw in het mini-jurkje de rechtbank voor de rechtvaardige behandeling. Alles wat haar is verweten, is waar. Ook het collectief bedankt ze, voor hun steun.
De uitspraak wordt daarna bepaald op twee weken later. De verdachte en de andere partijen verlaten de zaal en wij kunnen nog even in de zaal blijven om enkele vragen te stellen. De rechter legt ons uit dat het systeem met een vertegenwoordiger van het arbeidscollectief zoals we dat hebben gezien heel bevredigend werkt, ‘omdat er in de DDR gelukkig geen leeglopers en werkschuwen zijn’. Iedereen heeft een eigen, vertrouwde omgeving, die hem of haar steunen kan en die waarschuwt als er fouten worden gemaakt.
Iemand vraagt waarom de verdachte de hele zitting door moest blijven staan, anderhalf uur lang. De rechter zegt dat zoiets niet verplicht is, en dat iemand die niet meer staan kan, altijd mag gaan zitten.
Aan een systeem met juridische verdedigers en rapportages was in de DDR ‘geen behoefte gebleken’.
Via diverse gangen en trappen komen we uit bij de zware poort van de rechtbank. Buiten schijnt de zon nog steeds.
Verscheen oorspronkelijk in De Groene Amsterdammer van 26 juni 1971. Voor deze weergave zijn enkele kleine veranderingen aangebracht. Zo was het eerste deel van het artikel in de verleden tijd geschreven en het vervolg in de tegenwoordige tijd. Ik heb daar overal tegenwoordige tijd van gemaakt. RjM