Piet Mulder: De graspiepers en het ei dat kon staan
Door Piet Mulder
Het gebeurde in Waterland. Het is nu al jaren geleden, maar ik vergeet het nooit, die historie van het kleine graspiepertje, dat kleine neefje van van de weide-leeuwerik dat net als Columbus de eieren kon laten staan. Het was op een heldere voorjaarsmiddag en een bolderende wind joeg de witte wolken aan flarden langs de hemel, zodat donkere schaduwplekken over het zonnige helgroene polderland schoven. De vogels waren uitgelaten en vrolijk. Grutto’s zaten elkaar lawaaiïg achterna, turelaars stonden fluitend op de hekpaaltjes te knikpoten en vijf scholeksters hielden tussen de lila pinksterblommen een pietende processie met hun helrode snavels devotelijk naar de grond gebogen.
De trotse toren van Ransdorp stond nog wat onwennig te schitteren in z’n nieuwe restauratiepakje, zonder de oude vertrouwde muurvarens en zonder de bossen vlier op de opgangen en bij de galmgaten.
De kleine graspiepers hadden het druk. Met grote dotten gevangen muggen en spinnen in hun bek slopen ze naar het verborgen nestje in de grasberm waar de luid schreeuwende jongen met opengesperde hongerbekken niet te verzadigen leken.
Op een afstandje de bedrijvige ouders volgend en op het geluid afgaand was het voor mij niet moeilijk ook even een kijkje in deze vogelwieg te nemen. De oude vogel vluchtte angstig weg, maar de jongen, blond en half kaal nog, waren zich van geen gevaar bewust, en sperden de geel omrande bekken wijd open toen ik voorzichtig het gras wat opzij boog om beter te kunnen zien. Vier jongen telde ik, een week oud misschien.
Veertien dagen later kwam ik weer langs de plaats waar de graspiepers hun nest hadden. Hoewel te verwachten was dat de jongen vliegvlug zouden zijn en dus het nest verlaten hadden, stapte ik door een zekere nieuwsgierigheid gedreven toch van de fiets en knielde neer in het gras op de plaats waar ik het nest wist.
Er waren inderdaad geen jongen meer, maar toch was het nestje niet leeg. Op de bodem, tussen een vuiltje en een veertje lag daar een ei, klein, nog geen twee centimeter lang, met een fijne tekening van paarse en zwarte lijntjes en vlekjes op een crème ondergrond.
Een tweede broedsel in hetzelfde nest was niet waarschijnlijk, bovendien waren er geen vogeltjes in de buurt te zien. Een ei van het oude legsel, dat om de een of andere reden niet uitgekomen was.
Voorzichtig nam ik het eitje uit de beschermende nestholte en legde het op m’n vlakke hand om de fijne tekening te bekijken. En toen… o wonder, daar deed dat eitje geheel uit zichzelf wat Columbus slechts met vernuft en kunstgrepen van kippeneieren gedaan kreeg. Het ging rechtop staan! Spottend met alle evenwichtswetten stond het negentien millimeter lange ei met z’n stompe punt op m’n handpalm. En waar het ook neergelegd werd, op een straatsteen of op een vlak gehouden zakagenda, steeds richtte het de spitse punt omhoog. En toen het in een leeg lucifersdoosje gedaan werd om meegenomen te worden, moest het voorzichtig neergedrukt worden om het doosje te kunnen sluiten.
Maar toen thuis de zaak weer geopend werd om de huisgenoten het wonder te vertonen, wachtte er een teleurstelling. Het tere eitje had de reis niet overleefd en lag in twee helften gebroken. En toen was tevens de oorzaak van de wondere eigenschap onthuld. Door de lichaamswarmte van de broedende vogel en van de jongen in het nest was de inhoud van het eitje, dat blijkbaar geen levensvatbaarheid had gehad, uitgedroogd en tot een klein bruin koekje ineengeschrompeld aan de stompe zijde. Daar werkte het nu als een stukje lood in de voet van een duikelaartje.
De zwaarte van het opgedroogde eigeel bleek voldoende om het lichte schaaltje rechtop te doen staan.
Verscheen eerder in ‘De Waarheid’ van 30 april 1947.
Onverwachte ontmoeting met een mooi mens uit een ver verleden. Graag gelezen.