Piet Mulder: De jacht op ‘Grimbaert’ en ‘Bunsum’ – in de Betuwe begeerd om hun velletjes
Door Piet Mulder
De das en de bunzing zijn eigenlijk familieleden. Door verschillende krantenberichten werd deze winter weer onze aandacht op die kleine roofdieren gevestigd. Onder Tricht in de Betuwe zou zelfs een das uit zijn diep, onderaards hol gegraven zijn om met een stuk ijzer te worden doodgeknuppeld. Een plaatje in een in de buurt verschijnend dagblad laat de stoere jagers zien met hun buit, die zielig en levenloos aan een stok over de schouders bungelt. Volgens de bijgaande beschrijving zat Grimbaerts nest, waarin hij zijn winterslaap hield, maar liefst drie meter diep.
Nu zal die drie meter wel wat overdreven zijn, maar een feit is dat dassen bekend staan om hun diepliggende holen, die meestal door een groot aantal gangen van soms wel zes of zeven meter lang met de buitenwereld in verbinding staan.
Weer is hier dus een lid van de toch al zo zeldzame dassenfamilie tragisch aan z’n eindje gekomen. Ja, het valt deze betrekkelijk grote zoogdieren niet makkelijk om zich in ons dicht bevolkte, gecultiveerde landje staande te houden. Door hun prachtig getekende, dikke ruige pels zijn ze een fel begeerde buit voor jagers, want door hun levenswijze verdienen zo’n achtervolging niet. Het zijn vreedzame alles-eters, die zich dikwijls uiterst nuttig maken door het grote aantal slakken, wormen en engerlingen dat ze verslinden.
De jagers die oom Grimbaert bij Tricht vingen, hadden het eigenlijk niet op hem, maar op z’n kleinere familielid, de bunzing, gemunt. Want die komt (nog wel!) zoveel op het platteland voor, dat vangen een lonende bezigheid wordt.
Op de winterse weggetjes tussen de kale boomgaarden zijn deze bunzingjagers een bekende verschijning. Met hun onmisbare hondjes bij zich doorkruisen ze de streek totdat de hondjes de lucht van het stinkdier ruiken. Dan gaat het op zijn schuilplaats af. Meestal bevindt die zich onder een oude houtmijt, onder een hooiopper of in een donkere hoek van een open wagenschuur. Met lange stokken proberen de jagers de prooi uit z’n schuilhoek te verjagen, terwijl de honden rondom op de loer liggen om zo gauw als de pelsjager zich durft te vertonen, toe grijpen. Goede honden zijn voor de jager hun gewicht in goud waard. Ze zijn speciaal afgericht, mogen niet bang zijn voor de stank die de in het nauw gedreven ‘bunsum’ verspreidt, en, vooral, ze moeten hun prooi bliksemsnel en op de juiste manier weten te grijpen en vast te houden, tot al het leven er uit geschud is, zonder dat de vacht ernstig beschadigdt. Want daar gaat het uiteindelijk om!
Wordt de bunsing niet snel genoeg op de juiste manier gegrepen, dan kunnen de rollen wel eens omgedraaid worden, en het is al dikwijls gebeurd dat een onervaren hond jankend wegvluchtte met een bunzing aan zijn neus die zich daar agressief had vastgebeten.
In de stille winterse avond hebben we vaak jagers huiswaarts zien fietsen. De gevangen bunzings, soms wel vijf of zes stuks, in een levenloos bundeltje aan het stuur. De kostbare honden die zo hun best hadden gedaan achterop de bagagedrager. Nog was aan de dode, met een beetje bloed bevlekte dieren te zien hoe mooi getekend bunzings zijn. Maar mooier was toch naar onze smaak die vluchtige, lenige rover geweest waarvan we vorige zomer even een glimp te zien kregen toen hij vlak voor onze fietswielen het weggetje over flitste.
Verscheen eerder in ‘De Waarheid’. januari 1947