De strijd om de Grunberg-archieven – Bij het afscheid van het Literatuurmuseum van Aad Meinderts

Op 12 september 2024 nam directeur Aad Meinderts in Diligentia afscheid van de relaties van het Literatuurmuseum

Door Reinjan Mulder
Het Literatuurmuseum is fameus omdat zij alle correspondentie van belangrijke schrijvers bewaart.
Maar wie bewaart alle belangrijke correspondentie van het Literatuurmuseum?
Hieronder de mails die de vandaag vertrekkende directeur Aad Meinderts sinds 15 juli 2011 met mij wisselde.

15 juli 2011
Beste Reinjan Mulder,
Hartelijk dank voor uw bericht. Graag zou ik u eens spreken over uw mail. Sjoerd heeft overigens niet gereageerd in verband met uitstedigheid en/of werkzaamheden buiten het museum, zeker niet uit desinteresse. Ik ga nu drie weken met vakantie. Kunnen we daarna afspreken. Ik kom daarvoor graag bij u langs. Met vriendelijke groet, Aad Meinderts

Aad Meinderts
directeur

15 augustus 2011
Beste Reinjan, jij had natuurlijk onmiddellijk antwoord moeten krijgen, laat dat duidelijk zijn. Ik bied je mijn excuses aan dat het te lang geduurd heeft. Ik houd van moeizame onmogelijk ogende missies. Dat is een afwijking, ik weet het. Tot die missies reken ik sinds vandaag jou ervan te overtuigen dat het Letterkundig Museum de ideale bestemming is voor je archief. Er zijn enkele zaken die daarin een rol spelen. Jouw brieven aan schrijvers komen voor het grootste deel in het Letterkundig Museum terecht, de contrabrieven horen daar dan toch ook thuis? UB is in dit speciale geval snel geweest. Ik kan je verzekeren dat wij dat ook zijn, al zou je dat op grond van jouw recente ervaring niet zeggen. Wij zijn snel, zeer snel. In de vroegere vaste tentoonstelling ( waarvoor ik verantwoordelijk was) heb ik Arnon reeds opgenomen, onder meer deze keuze leidde tot veel krakeel. Jouw krant heeft er op de voorpagina over geschreven. Mijn vrouw heeft nog bij Arnons moeder zijn schrijfmachine opgehaald en haar zijn ‘kamertje’ laten zien. In een expositie over Dood in de literatuur die ik maakte was Arnon met een sarcofaag vertegenwoordigd. Gedreven was en ben ik door de kwaliteit van Arnons werk. Weet je, het steekt mij dat je (meer…)

Het Rijksmuseum als vliegwiel

Het Rijksmuseum vanuit de directievilla

Door Reinjan Mulder
Stomverbaasd ben ik als patroon van het Rijksmuseum dat juist mijn Rijksmuseum, in eigen huis, een evenement heeft georganiseerd om zg. Platinumleden van de KLM, de grootste veelvliegers die er zijn, feestelijk te belonen. Terecht dat mensen van Extinction Rebellion daar nu in Het Parool tegen protesteren:
Deze week bereikt het Rijksmuseum een nieuw dieptepunt in fossiele sponsoring. In Nederlands grootste kunstmuseum organiseert KLM op 5 september een evenement waarin Platinumleden van spaarprogramma Flying Blue promoveren tot ‘Elite for Life’, als beloning voor tien jaar non-stop veelvliegen. Zij moeten daarvoor in deze periode minstens 383 ton CO2 hebben uitgestoten met vliegkilometers. Dit is 166 keer zoveel als het CO2-budget per persoon tot 2030 volgens het Parijs-akkoord.
Het is natuurlijk een ingewikkeld probleem, en over de sponsoring door ING en zelfs over die in natura (gratis transport) door KLM denk ik redelijk genuanceerd, maar het belonen van uitgerekend de superveelvliegers die ons land nog altijd telt, gaat alle grenzen te buiten.
Zelf neem ik nog altijd braaf de trein naar de Biënnale in Venetië, ten koste van honderden euro’s en twee extra reisdagen, en dan wil je toch niet tegelijkertijd op deze manier de mensen belonen die lak hebben aan de enorme uitstoot van vliegtuigen.

Verscheen eerder in Het Parool van 9 september 2024

Terug op het Leidse Rapenburg – Slapen in het bed waarin Susan Sontag nooit sliep

Leiden 2024, Hotel De Doelen aan het Rapenburg.

Door Reinjan Mulder
Altijd als ik in Leiden over het Rapenburg wandel, moet ik even aan Susan Sontag denken. In mijn tijd als literatuurredacteur hadden we haar uitgenodigd om in Leiden de Huizinga-lezing te houden en dat wilde ze wel, tot onze vreugde, voor het gangbare honorarium en op voorwaarde dat ze business class kon vliegen.
Dat konden we nog wel lijden, dacht onze krant, want het is een nare nachtvlucht uit Amerika en zo jong was Susan Sontag nu ook weer niet.
Samen met Ieme van der Poel, die erg in haar Parijse tijd geïnteresseerd was, haalde ik Susan Sontag ‘s morgens vroeg op Schiphol af en na een snelle taxirit ontbeten we eerst heerlijk bij De ‘l Europe in Amsterdam. We wisten wat Amerikanen leuk vonden. Daarna brachten we haar naar het hotel waar de Huizinga-lezing altijd onze buitenlandse sprekers huisvestte: De Doelen aan het Rapenburg.
Dat bleek totaal verkeerd ingeschat! Ik kende het hotel niet maar vond het meteen een grappige historische locatie, maar Susan Sontag was niet minder dan ontzet. Ze was echt heel wat gewend, zei ze, en ze wilde vooral niet de verwende Amerikaan uithangen, maar dit ging jammer genoeg alle perken te buiten.
Een Susan Sontag kon je niet in zo’n vervallen etablissement laten slapen.
Gelukkig vonden we daarna snel een eenvoudig hotelletje aan een wat minder prestigieuze gracht waar ze wel heel tevreden mee leek. Sontag hield braaf haar lezing in de Pieterskerk en na een drukke ontvangst in het Snouck Hourgronje-huis keerde iedereen weer gesticht en tevreden huiswaarts.
Sindsdien ben ik niet meer in het Doelen Hotel geweest maar de verleiding wordt steeds groter om daar nu toch echt een keer de nacht door te brengen: slapen in het bed waarin Susan Sontag nooit sliep.

Verscheen eerder op Facebook.

(meer…)

De laatste vrijheid – Bij de nieuwe editie van Grete Weil’s roman Tramhalte Beethovenstraat

Nieuwe editie van Grete Weils ‘Tramhalte Beethovenstraat’, Meulenhoff, 2024

Door Reinjan Mulder
Op de gemeentelijke begraafplaats van het Beierse dorp Egern werd in 1999 de as van Grete Weil-Dispeker bijgezet, in een bescheiden urnenwand, achter een paar flinke kruisen, met op haar afdek-steen slechts een naam en twee jaartallen:
Margarete Weil-Jokisch
1906-1999
Niet haar Joodse familienaam, geen Dispeker. Alleen haar eerste, Duitse voornaam, gevolgd door de achternamen van de twee mannen met wie ze getrouwd was: haar twee jaar jongere neef Edgar Weil, de Joodse dramaturg die in 1941 in Mauthausen omkwam, en hun getalenteerde vriend, de operaregisseur Walter Jokisch, bij wie Weil na de oorlog introk en die in 1970 overleed.
Anders dan veel andere Exil-auteurs was Grete Weil na twaalf jaar ballingschap in Nederland en haar tweede huwelijk weer naar haar geboortegrond teruggekeerd. In Egern, onder München aan de romantische Tegernsee, bracht ze een groot deel van haar jeugd door, in het prachtige vakantie-chalet dat haar vader had laten bouwen en dat nog tot 1956 in de familie bleef: Haus Dispeker.

Haus Dispeker, het riante vakantiehuis aan de Tegernsee dat Weil’s vader voor haar moeder liet bouwen (foto Reinjan Mulder)

Van daaruit beklom ze met hem de Wallberg en maakte ze, net als de hoofdpersoon van haar roman De weg naar de grens (1945), lange ski-tochten in de winter. In het gemeentehuis van Rottach-Egern trouwde ze met haar grote jeugdliefde Edgar, nog voordat er een nationaal-socialistisch spandoek bij het begin van het dorp kwam te hangen met de waarschuwing dat Joden het plaatsje ‘op eigen risico’ betraden. Egern was hun Heimat, ze voelden zich er thuis.

In datzelfde Egern is sinds kort een wandelroute uitgezet langs alle locaties uit Grete Weils onbezorgde jeugd, beginnend in het imponerende landhuis van de fotograaf waar haar ouders vaak logeerden en waar ze in de zomer van 1906 ter wereld kwam. Via Haus Dispeker gaat de route dan naar de plek waar nu haar as ligt, slechts een paar honderd meter verder, waar de route eindigt.
Een korte route, van de wieg tot het graf, al woonde de schrijfster de helft van haar leven buiten Beieren. Weils uiteindelijke terugkeer naar de Duitse Vrijstaat tekent dan ook de houding die ze tegenover haar politiek zo besmette geboorteland innam, in haar leven maar ook in haar werk. Tot haar dood bleef ze zich een Duitse schrijfster uit Egern voelen, al werd die nationaliteit haar in de jaren dertig afgenomen.

Jeugdportret van Grete Dispeker

Ze voelde zich nergens zo goed thuis als in de Duitse literatuur waarmee ze was opgegroeid, bij Goethe en Hölderlin, en bij Thomas Mann, met wiens kinderen Klaus en Erica ze nog lang bevriend bleef. Weils Joodse achtergrond was, net als voor haar ouders, slechts een Schicksalgemeinschaft, een niet door haar gezocht lot.
‘Ik wilde mij, ik wilde de dode Hitler bewijzen dat niet hij maar ik hier hoor,’ zei ze toen ze in 1947 terug naar Duitsland verhuisde.
Voor Grete Weil was dit het ‘land van mijn moordenaars, het land van mijn taal’. Vandaar dat urnengraf in Rottach-Egern-Egern.
Tekenend voor haar houding is wel dat Andreas, de hoofdpersoon van Tramhalte Beethovenstraat (1963) niet Joods is. Onder het nationaalsocialisme, met zijn ‘Wet ter bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer’ hoeft hij nog niet meteen voor zijn leven te vrezen zo lang hij geen gekke dingen doet. Tot hij naar het bezette Nederland gaat, is hij een Duitser zoals er (meer…)

Holocaustmuseum laat zien: iedereen kan het slachtoffer worden van genocide

Het bureau van David Cohen in het Holocaustmuseum

Door Reinjan Mulder
Een typisch Amsterdams professoren-bureau. Even dacht ik gisteren mijn oude cilinderbureau te zien staan op de eerste verdieping van het nieuwe Holocaustmuseum. Mijn antieke bureau, waaraan de Amsterdamse professor Van ’t Hoff aan het eind van de 19de eeuw zijn grote ontdekkingen deed die hem in 1901 de Nobelprijs voor scheikunde opleverden. De eerste Nobelprijs ooit voor een Nederlander.
Maar nee: het bureau was van professor David Cohen, de classicus die in de oorlog voorzitter werd van de Joodse Raad, en zo ongewild de moord op vele tienduizenden Joden hielp slagen.
Dat illustreert nog eens het mooie van het Holocaustmuseum aan de Plantage Middenlaan. Dat beperkt zich niet tot alle onverteerbare gruwelen, maar laat ook het alledaagse en soms zelfs het keurige van het grote drama zien. Belangrijke heren als Cohen werkten onvermoeibaar mee met de Duitse bezetter om alles maar goed en rustig te laten verlopen.
Daarmee haalt het Holocaustmuseum meteen een aanzienlijk element weg uit het nabijgelegen Joods Museum, dat daardoor nu nog meer aandacht kan geven aan de interessante, eeuwenoude Joodse cultuur. De splitsing die zo in het Joods Cultureel Kwartier is ontstaan, maakt nog eens duidelijk dat Jodendom en Holocaust twee zaken zijn die ook los van elkaar gezien en bestudeerd kunnen worden.
Daarin ligt misschien wel de grootste betekenis van (meer…)

Beatrijs Ritsema (1954-2023): Opnieuw beginnen? Ik moet er niet aan denken!

Opnieuw beginnen? Een jaar geleden overleed onze wijze vriendin Beatrijs Ritsema. Trouw wijdt daar dit weekend terecht een reportage aan. Is het toeval dat ik net vanmorgen bij het opschonen van mijn laptop de tekst terugvond die zij uitsprak bij het verschijnen van ons boek ‘Opnieuw Beginnen’, in de riante burelen van Nieuw Amsterdam? Dat was een publieke gelegenheid, en Beatrijs is inmiddels een publieke figuur. Ik citeer haar dan ook graag (RjM):

Door Beatrijs Ritsema
Ik was eerlijk gezegd nogal verbaasd, toen ik door Marli en Reinjan werd gevraagd om hun boek Opnieuw beginnen ten doop te houden. Ik ken Marli, behalve van haar stukken, alleen oppervlakkig van borrels en recepties, maar Reinjan en ik kennen elkaar toch al minstens 25 jaar. Wij zijn allebei redacteur van Propria Cures geweest, het studentenblaadje dat toen, nog steeds wel, als springplank diende voor een carrière die iets met schrijven te maken had. En hoewel we niet tot elkaars intimi behoren, zal hij mij toch wel zo goed kennen dat hij weet dat ik niet iemand ben die voortdurend nieuwe wegen inslaat en enthousiast de bakens verzet. Ik heb een argwanende instelling, ik ben een scepticus, ik ben een conservatief. En zoals heel veel PC-redacteuren, een criticus, iemand die kritiek heeft op wat ie om zich heen ziet.
Ik doe al mijn  hele leven hetzelfde. Opnieuw beginnen? Ik moet er niet aan denken! De meesten van jullie zullen bekend zijn met de eindexamendroom, zoals Freud die al beschreven heeft. In deze weerkerende droom moet de dromer om onduidelijke redenen zijn eindexamen of een gedeelte daarvan overdoen omdat het eerder behaalde diploma ongeldig is gebleken of zoiets. Weer zit je in de gymnastiekzaal aan zo’n tafeltje. Je beseft dat je geen enkel antwoord paraat hebt, dat je zult zakken en als oplichter ontmaskerd zult worden, tot je zwetend wakker wordt uit deze nachtmerrie.
Zelf heb ik deze droom nog nooit gehad, wel een variant erop en die gaat als volgt: om onduidelijke reden ben ik gedwongen om opnieuw mijn intrek te nemen in een kamertje op mijn oude studentenflat. Het ziet er nog precies zo uit als in 1971, de keuken, de gang, de postvakjes, waarvan (meer…)

De biografie van Hugo Claus is af: een fabriek die niet te stuiten is – een interview uit 1983

Door Reinjan Mulder
Deze week verscheen van Marc Schaevers de lang verwachte biografie van Hugo Claus. Belangrijke plaats daarin neemt Claus’ Magum Opus Het verdriet van België in. Over dit boek interviewde ik de schrijver in 1994 in Antwerpen, maar 11 jaar jaar eerder sprak ik Claus daar ook al even over, in Gent, samen met mijn NRC-collega Hans Maarten van de Brink, met wie ik een grote reportage over Gent en zijn schrijvers maakte. Hieronder ons verslag van dat eerste, memorabele bezoek in 1983, aan de vooravond van het verschijnen van Het verdriet van België.

HUGO CLAUS: ‘IK BEN EEN FABRIEK DIE NIET TE STUITEN IS’

‘De God van Gent ‘wordt hij genoemd. Hugo Claus, die in 1983 tijdens de Nacht van de Poëzie een lang gedicht over de bandiet Jan de Lichte zal voorlezen, was op dat moment sinds een jaar of vijf weer terug in de stad die hij ‘mijn domein’ noemde. Zijn drie broers wonen er, zijn ouders, zijn wettige echtgenote, zijn zoon en veel van zijn kennissen, ‘al of niet debiel’. Zijn terugkeer, na verblijven in Amsterdam, Parijs en op het platteland, is volgens Claus dit keer definitief. ‘Ik heb het gevoel,’ zei hij, ‘dat ik hier niet aldoor op terrassen moet zitten, vrouwen achterna lopen, herrie zoeken en beschonken taal moet uitslaan met vrienden tot de dageraad. In een provinciestad als deze, waar betrekkelijk weinig gebeurt en men zich dus zal moeten vervelen — al ken ik dat begrip nauwelijks —  ben ik wel verplicht aan het werk te gaan. Grote steden halen het donkere en het kwalijke in mij naar boven, daar moet ik mezelf tegen beschermen. Niet dat het leuker is om met schrijven of schilderen be zig te zijn, maar als het af is geeft het meer voldoening. Terwijl ik natuurlijk best weet dat dat onzin is. Ik kan veel beter op het strand in Antibes gaan liggen en me laten toewuiven door een rosse Engelse verpleegster. Maar dan ga je je schuldig voelen, dat ls die besmetting van het katholicisme…’
Hugo Claus ontving ons in februari 1983 in zijn monumentale huis aan de Kasteellaan. Zijn zesde woning in de laatste vijf jaar. Het voorlaatste huis was net geheel naar zijn zin verbouwd toen hij het weer moest verkopen om een belastingaanslag te kunnen voldoen. Nu huurde hij, ‘als een eenvoudige kantoorklerk’. Ook wanneer we onze bewondering voor de smaakvol ingerichte, monumentale vertrekken uiten, blijft hij mismoedig rondkijken; het is niet de laatste verhuizing geweest.
Hij reageerde ironisch en verbaasd op onze indruk, dat Gent bruist van nieuw talent en interessante gebeurtenissen. Claus: ‘Zozo, jonge dichters, En wat doen die dan? Houden die soms jam-sessions met wat gedichten er tussendoor? Dat zou natuurlijk kunnen, maar daar weet ik niets van. En theater? Daar ga ik nooit heen. Hoogstens twee keer per jaar als er een vriend optreedt die daar prijs op stelt. Ik vind theater een zeer gênante bezigheid om (meer…)

Merel Bem: De interne klok van de fotografie – Bij het herfotografie-project ‘Objectief Nederland’ 1974-2024

Reinjan Mulder, ‘Zutphen, 23 januari 1974’ Uit: Objectief Beeld van Nederland, Rijksmuseumcatalogus, Babel & Voss Uitgevers, 1974.

Door Merel Bem
‘Nostalgie’. Had ik Reinjan Mulder in 1974 voorspeld dat dat woord me ruim veertig jaar later vrijwel meteen zou invallen bij het bekijken van de foto’s die hij in dat jaar van het Nederlandse landschap had gemaakt, de destijds 25-jarige jurist had waarschijnlijk gekeken alsof-ie net in een citroen had gehapt. Nostalgie – waarlijk! Dat was dus helemaal niet de bedoeling van Objectief Beeld van Nederland, het kunstproject waarmee Mulder de dingen wilde tonen ‘zoals ze waren’, zonder dat esthetische overwegingen of het ego van de maker in de weg stonden.
Een afstandelijke, waardevrije blik op het Nederlandse landschap wilde hij bieden, ‘een wereld die er is, ook als niemand ernaar kijkt en niemand hem – actief – weergeeft’, zoals hij, terugkijkend op zijn toenmalige motieven, in 2016 schreef.
Voor het vervaardigen van een objectief beeld van Nederland beriep hij zich op de methodologische wetenschap en de willekeur, waar individuele afwegingen er niet toe doen. Zijn rol als kunstenaar was beperkt tot die van een koel, observerend oog. Net zo koel en observerend als de blik waarmee het Duitse echtpaar Bernd en Hilla Becher, de grondleggers van de Düsseldorfer Schule voor objectieve en conceptuele fotografie, industriële gebouwen vastlegden. Voor nostalgie is op dat soort foto’s eenvoudigweg geen plek. Nostalgie is esthetiek in een melodramatisch jasje.
Excuus, Reinjan. Ik kan er niets aan doen. Kijk ik naar de vierkante zwart-witfoto’s waarop het Nederland van de vroege jaren zeventig zich contrastrijk en leeg aan mij openbaart, dan kan ik niet anders dan sentimenteel zuchten. Niet omdat ik terugverlang naar die tijd (hoe zou ik kunnen; ik werd pas aan het eind van de jaren zeventig geboren) of vanuit de gedachte dat alles toen oneindig beter was (dat privilege is voorbehouden aan bange mensen), maar omdat dat nu eenmaal is wat fotografie vermag wanneer (meer…)

‘Je kunt niet van niets uitgaan’ – Het dwarse schildersleven van Nicolas de Staël (1914-1955)

Pas een kwart eeuw na de dood van Nicolas de Staël (1914-1955) ontstond er in Frankrijk weer belangstelling voor de veel te vroeg gestorven schilder van Russische afkomst. In Parijs was zijn werk toen op drie verschillende plaatsen te zien en bij de Zwitserse uitgeverij Ides et Calendes verscheen het eerste grote overzichtswerk over hem, La mésure de Nicolas de Staël. Daarna groeide de interesse in Staël. In 2003 trok een grote retrospectieve in het Centre Pompidou maar liefst 440.000 bezoekers en ook de tentoonstelling die tot vandaag in het Musée de l’Art Moderne in Parijs was te zien, trok maandenlang stampvolle zalen.
Tijd voor een terugblik op het artikel dat ik 43 jaar geleden voor op het Cultureel Supplement van NRC publiceerde: over de moderne schilder Staël die in een tijd dat dit volgens velen niet meer kon, weigerde met de traditie te breken en weer landschappen en stillevens schilderde.
Door Reinjan Mulder
In februari 1949 brengt de Russisch-Franse schilder Nicolas de Staël (1914-1955) een kort bezoek aan Amsterdam. Hij is hier al eens eerder geweest, in de zomer van 1933 had hij als 19-jarige student aan de Kunstacademie in Brussel de schilderijen van Rembrandt en Philips de Koninck ontdekt, en nu hij ouder is, wil hij zijn jeugdige idolen graag nog eens terugzien. Staël is op dat moment in de Franse kunstwereld van 1949 geen onbekende meer. Hij is abstract gaan werken en velen zien in hem een van meest veelbelovende jonge schilders. Hij heeft al eens in de galerie van Jeanne Bucher geëxposeerd, samen met Kandinsky en César Domela, hij is bevriend met een grote naam als Braque en er zijn vooraanstaande critici die hem een grote toekomst voorspellen.
In het Rijksmuseum aangekomen gaat hij meteen weer op zoek Rembrandt en De Koninck. Sinds kort is daar nu ook De Nachtwacht opgesteld en Nicolas de Staël analyseert bij de twee Nederlandse schilders langdurig de verhouding tussen licht en donker, hun gebruik van de kleur en de plaatsing van de verschillende vlakken tegenover elkaar.
Dan ontdekt hij in het museum nog een andere zeventiende-eeuwse kunstenaar: Hercules Seghers. Het wordt het begin van een jarenlange (meer…)

Beter zien met een ooglapje – Bij het 250ste geboortejaar van schilder Caspar David Friedrich (1774-1840)

De Duitse schilder Caspar David Friedrich (1774-1840) is vooral bekend geworden vanwege zijn romantische schilderijen, en terecht, maar in zijn jonge jaren maakte hij alleen nog maar tekeningen en aquarellen. In de Hamburgse Kunsthalle zag ik die in 1990, tegelijk met een paar van zijn latere schilderijen. Het contrast daartussen maakte mij eens te meer duidelijk hoe overwogen en doorgewerkt dat latere werk van Caspar David Friedrich is.
Door Reinjan Mulder
Op de kleine tentoonstelling waarmee in Hamburg in mei 1990 de 150ste sterfdag van Caspar David Friedrich werd  herdacht, waren tussen 36 andere werken vier getekende zelfportretjes te zien. Kleine portretjes, zonder veel pretentie, die een paar karakteristieke eigenschappen lieten zien van de schilder die inmiddels werd  beschouwd als een van de belangrijkste Duitse kunstenaars uit de geschiedenis.
Het eerste tekeningetje dat dank zij de net ingezette politieke ontspanning uit het prentenkabinet in Dresden was overgekomen, uit wat toen nog de DDR was, hing meteen bij de ingang. Het was de bovenste helft van een minuscuul schetsboekblaadje. Wat je erop zag was een snel krabbeltje, een potloodtekeningetje van een 25-jarige Friedrich die aan een tafel zit. Zo te zien is op tekeningetje niets in scene gezet. De nog jonge Caspar David werkt aan een tekening, aan de tekening. Voor hem ligt zijn schetsboek. In zijn ene hand heeft hij een grafietstift, en met de andere drukt hij het papier vlak waarop hij aan het tekenen is.
Mij trof het als een uiterst levendig zelfportret, dit eerste tekeningetje, dat iemand liet zien die druk met zichzelf in de weer was. Om zijn mond speelde een geëmotioneerde grijns, een huivering bijna, kennelijk opgewekt door het kijken naar zijn eigen aanblik. Je ziet al meteen dat hij (meer…)