Weesperzijde 2017
Door Reinjan Mulder
Zou het door mijn hoed komen? De oude man die naast me langs de winterse Weesperzijde loopt, heeft me lang en aandachtig aangekeken: ‘U heeft zo’n bekend joods gezicht. Ken ik u niet ergens van?’
‘Niet dat ik weet. Ik geloof ook niet dat ik joods ben.’
Ik was de hond gaan uitlaten en dan loop ik vaak over de Weesperzijde naar het Bakhuys, waar ze de laatste tijd de beste koffie van Amsterdam bereiden.
‘Bent u op weg naar de sjoel?’
Ik zie dat de man een stevige, volwassen baard heeft. Hij draagt een prachtig zwart pak over zijn gesteven, witte overhemd.
‘Mijn overgrootvader was diamantbewerker en koopman,’ zeg ik als we ter hoogte van de Ysbreeker zijn aangekomen. In 1897 kwam hij uit Pforzheim, het Duitse Schmuck-centrum, naar Nederland waar hij tot 1943 hier aan de Weesperzijde woonde. Maar als hij joods was geweest, zou ik dat wel eens gehoord moeten hebben.’
Terwijl ik het zeg, realiseer ik me dat mijn overgrootvader in 1943 overleden is, precies in het zo beladen oorlogsjaar, toen hier alle joodse huizen met geweld werden ontruimd. En dat ik geen idee heb waaraan hij overleed.
Als we onder het fietstunneltje door zijn, houdt de man even stil. Hij wijst met een wijds gebaar op het Amstelhotel dat sinds kort in de steigers staat, en zegt: ‘Hier vond vroeger altijd de diamanthandel plaats.’
‘Die was toch in de Diamantbeurs?’ vraag ik. ‘Op het Weesperplein?’
Zou hij de twee gebouwen, en de twee pleinen, door de war halen?
‘Dat was pas veel later, na de oorlog. Eerst zaten ze allemaal hier, op de benedenverdieping van het hotel. Overal zag je handelaren.’
De oorlog? Langzaam dringt tot me door dat mijn gezelschap het over de Eerste Wereldoorlog heeft. De diamantbeurs stamt al van na de bloeitijd van de Weesperzijde, uit het begin van de vorige eeuw.
‘Ik ben op weg naar het Bakhuys, met de hond,’ zeg ik. ‘Gaat u even mee, voor een kopje koffie?’
De man wappert met zijn handen en zegt: ‘Ik heb geen geld bij me, ik kan vandaag geen koffie kopen. Ik heb niets geen zilver of goud op mijn lijf.’
‘Ik kan u wel een kopje koffie aanbieden. Waar houdt u van?’
Er komt een brede lach op zijn gezicht. ‘Koffie drinken mag altijd, zolang ik maar geen geld aanraak. Hebben ze, hoe heet dat, koffie verkeerd?’
Bij het Bakhuys aangekomen, bestel ik bij de barista twee kleine lattes. Als ik met de mooi afgeschuimde glazen terug naar ons bankje tegen de muur loop, zie ik dat de man zich nogal opzichtig van de open staande deur heeft afgewend.
‘Misschien komen er straks joodse mensen voorbij,’ fluistert hij, ‘en dan kunnen ze me zien.’
Hij legt aarzelend zijn hoed voor zich op tafel.
‘Zullen we iets meer naar binnen gaan zitten?’
Opgelucht zet de man zijn mooi gestreken zwarte hoed weer op en hij volgt me naar de grote, achterin gelegen ruimte.
‘De sjoel zit hier vlak om de hoek,’ zegt hij als we een leeg tafeltje hebben gevonden. ‘Er komen zo vast heel veel joden langs. Ze gaan aanstonds beginnen.’
‘Zit hier een synagoge, dan?’
‘Het geen officiële sjoel. Het is in een particulier huis, in de Kerkstraat, bij meneer A.* thuis. Kent u meneer A.*?’
‘Ik heb vroeger een Naomi A.* gekend, zij was mijn buurvrouw in het studentenhuis. Dat zou zijn dochter kunnen zijn.’
‘Naomi A.? Ik zal het hem vragen.’
Ik vertel de man dat ik tegenwoordig bijna elke dag in het Bakhuys koffie kom drinken, sinds ik met werken ben gestopt. Ze zijn hier dol op de hond.
Hij luistert geïnteresseerd. ‘Werkt u al niet meer? Ik zou daar helemaal geen tijd voor hebben. Hoe oud bent u, als ik vragen mag?’
‘Net achtenzestig.’
‘Zo oud al? Maar dan bent u jaren ouder dan ik!’