Kunstzinnige vorming of klassieke cultuur – Hoe aan kinderen kunst kan worden bijgebracht
Door Reinjan Mulder
Sinds ik in 1966 in Tiel van het Gymnasium kwam, is het vak kunstzinnige vorming snel in populariteit gegroeid. Hoe vaak zien we in musea niet een groep kinderen op de grond zitten, terwijl een bevlogen kunstenaar of vakdidacticus uitlegt waarom ze ‘mooi’ of ‘leuk’ moeten vinden wat ze voor zich zien. En hoeveel is er sindsdien niet gediscussieerd over het belang van ‘de lijst’, het stapeltje boeken dat iedereen op de middelbare school gelezen moet hebben om later voor volwassen te kunnen doorgaan.
Het vreemde is dat ik op school nooit dergelijke stimulansen heb gehad, maar dat ik achteraf gezien toch goed kan meekomen in gesprekken over kunst en literatuur. Sterker nog: het grootste deel van mijn arbeidzame leven heb ik de kost verdiend met kunst en literatuur – en hoe!
Hoe is dat te verklaren?
Volgens sommige onderwijskundigen is vooral het ouderlijk milieu belangrijk om kinderen later mee te laten komen in de maatschappij, en dat is ook wel zo, maar hoewel mijn ouders beiden redelijk thuis waren in de kunsten kan ik me niet herinneren dat ik in mijn jeugd ooit met hen in een museum ben geweest.
Ook kan ik me maar van weinig ‘belangrijke’ boeken herinneren dat mijn ouders ze in de kast hadden staan. Mijn vader zwoer bij Nescio en Carmiggelt, maar alleen dat al was voor hem reden om de meeste andere schrijvers als aanstellers ongelezen te laten. ‘Geef mij maar Nescio’, was een terugkerende uitspraak van hem.
Mijn ouders hebben ook nooit een literair verantwoord boek voor mij uit de kast gehaald – afgezien van de vraag of ik dat op prijs zou hebben gesteld. Pas nu ze beiden overleden zijn en ik hun huis heb ontruimd, ontdek ik dat ze misschien toch wel wat literatuur gelezen moeten hebben tijdens hun leven, al hebben ze het meeste daarvan pas gelezen nadat ik er in de krant over schreef, of nadat ik het zelf had uitgegeven.
Wat dan heeft gemaakt dat ik me al jong in kunst ging interesseren, en daar later mijn broodwinning van kon maken? Dat moet haast wel het bijzondere klimaat op het Tielse Gymnasium in de jaren zestig zijn geweest. Een school die in die tijd absoluut niet aan kunstzinnige vorming in de moderne zin deed. Integendeel.
Wat ik me van mijn vorming in de kunst en literatuur op school vooral herinner, is een leraar Latijn (Johan Bloemsma) die ons tegen alle regels en eindtermen in vlak voor Kerstmis een uur lang bevlogen uit Tsjechov kon voorlezen, het verhaal ‘De jas’, en die ons, voorzover we dat wilden, vlak voor Pasen meenam naar de Maartenskerk in Zaltbommel, waar we na een partijtje biljart in een illuster café aan de rivier een eindeloos lijkende uitvoering van de Mattheus Passion bijwoonden. Verder was er een lerares Nederlands (Toos Wentink) die ons – waarschijnlijk op eigen initiatief – meenam naar het Rijksmuseum in Amsterdam, waar we uren lang met de klas tussen vijfduizend jaar oude Egyptische beelden en mummies ronddwaalden.
En dan was er nog de tekenleraar (Tjomme de Vries) die ons uitvoerig in de 19de eeuwse kleurenleer en de middeleeuwse wetten van het perspectief onderwees. Van hem leerden we kleuren mengen, rood plus geel maakt oranje, dat de horizon altijd recht loopt, en dat je snel op zoek moet naar verdwijnpunten… Allemaal zaken die in de moderne kunst nauwelijks een rol spelen.
Een van de meest gehoorde stellingen van moderne onderwijskundigen en kunst-spreiders is dat je kinderen in ieder geval al vroeg met moderne, eigentijdse kunst en literatuur moet laten kennismaken, omdat ze anders ‘voorgoed’ afhaken, waardoor ze als culturele analfabeten opgroeien. Kinderen moeten iets van zichzelf kunnen herkennen in de kunst.
Uit mijn voorbeelden zal duidelijk zijn dat ons dat moderne, eigentijdse allemaal zorgvuldig onthouden werd tijdens onze schooltijd. We vertaalden en ontleedden ijverig Homeros in de jaren zestig, maar lazen vooral veel Caesar en Xenophon, waardoor ik nog steeds alles van de primitieve krijgskunst weet en van plunderingen en het brandschatten, en ik leerde hooguit twee heel aardige gedichten van Ovidius uit mijn hoofd. Maar in onze lessen Nederlands kwamen we, voor zover ik me herinner, nooit veel verder dan de Tweede Wereldoorlog. We lazen één keer van Marnix Gijssen Telemachus en het dorp uit 1948, waarschijnlijk vanwege de vele klassieke verwijzingen, en verder alleen maar boekfragmenten van Nederlandse schrijvers die aan Marnix Gijsen ver vooraf gingen. Met Frans leerden we La Fontaine’s ‘Le cigalle et la fourmi’ uit ons hoofd, en lazen we in de hoogste klas, met een nieuw aangetreden, jonge leraar een stuk uit La Peste (1947) van Camus. En met Duits zongen we luidkeels ‘Die Lorelei’ van Heinrich Heine, en lazen we het (vooroorlogse?) boekje Meine Schuhe sind gestolen van een zekere Georg Fröschel, Dat zou je moeilijk een toonbeeld van de moderne Duitse literatuur kunnen noemen.
En dat was het dan. Aan een ‘lijst’ van grote boeken, of wat daar ook maar een beetje op leek, laat staan aan die boeken zelf, daaraan deden wij in onze tijd niet.
En zo kon het gebeuren dat ik van een van onze grootste naoorloogse auteurs, W.F. Hermans, pas hoorde tijdens mijn studie filosofie. We lazen toen de Tractatus van Wittgenstein en iemand merkte op dat ‘Hermans’ daar ook wat over geschreven had. Wie Wittgenstein was, wist ik inmiddels als de beste, maar van deze Hermans had ik nog nooit gehoord. W.F. Hermans had toen al bijna al zijn betere werken geschreven maar het eerste boek van deze schrijver, van wie ik later in NRC Handelsblad nog zoveel zou bespreken en van wie ik in 1995 zelfs de necrologie mocht schrijven, moest ik op mijn 18de nog lezen.
Zo zijn er achteraf gezien meer vreemde anomalieën. Ik ontdekte Gerard Reve’s moderne classic De Avonden pas twintig jaar nadat het uitkwam: toen ik al meer dan een jaar in Amsterdam studeerde en ik me al lang niet meer zo druk kon maken over de beklemmende sfeer in huizen waar ouders door woningnood gedwongen gedwongen met hun oudere kinderen samenwonen. Tot dat moment had ik nog nooit van dat geliefde middelbarescholieren-boek gehoord, laat staan dat ik het gelezen had.
Dat is des te vreemder, maar dit terzijde, als je bedenkt dat mijn moeder in haar jonge jaren bijna alle mensen kende die later model zouden staan voor de personages in De Avonden. Zo bedenk ik nu ik dit schrijf dat mijn vader mij later wel eens achteloos vertelde hoe hij Wim Hermans nog uit zijn NJN-tijd kende, en hoe die als gymnasiast wel eens bij hem thuis over de vloer kwam. Hoe dicht mijn ouders qua milieu en interesse ook bij de wereld stonden waaruit onze moderne Nederlandse schrijvers voortkwamen, noch van Gerard Reve noch van W.F. Hermans hadden ze één boek in huis.
Niet zo lang geleden was ik te gast bij de directie van het Rijksmuseum omdat daar wat werk van me werd verworven. Een deel van de objecten lag mooi voor ons op tafel uitgespreid en er kwam een notaris aan te pas om de overdracht aan de ‘Staat der Nederlanden’ vast te leggen. Ik vertelde toen aan een conservator dat ik daar toch wel een beetje trots op was, omdat het Rijks in mijn herinnering het eerste museum was waar ik binnenkwam. Hoewel het nog jaren zou duren voor ik daar een wat moderner schilderij als De Nachtwacht zou zien.
De conservator keek me aan alsof ik van een andere planeet kwam.
Dat was misschien ook wel zo, maar ik weet nog steeds niet of er nu zoveel mis was met die planeet. Uiteindelijk zou ik nauwelijks 12 jaar na dat eerste bezoek van mij het werk bedenken dat nu hier, in de directievilla, op tafel lag – terwijl van al die honderdduizenden kinderen die sindsdien door hun CKV-docenten door de eregalerij en het nabijgelegen Stedelijk Museum zijn gedreven, met al hun imponerende meesterwerken, waarschijnlijk nog niemand iets heeft gemaakt dat bij de aanwinsten uit 2012 is beland. Juist omdat ik er niet gedwongen heen werd gereden, ontdekte ik misschien wel hoe fascinerend de iets modernere beeldende kunst kan zijn.
Zo ook schijnen er in 1989 honderden literatuurkenners te hebben gereageerd op de vacature van literatuurredacteur van NRC Handelsblad: allemaal mensen die op school braaf alles voor ‘de lijst’ hadden gelezen. ‘Iedereen die we hadden willen hebben, konden we krijgen’, zou de chef kunst K.L. Poll later tegen me zeggen. Maar de enige die nog nooit iets voor wat voor lijst dan ook had gelezen, omdat dat soort lijsten niet bestond op zijn school, en die daarna ook nog eens geen literatuur op de universiteit had gestudeerd, juist die curieuze eenling werd op de felbegeerde post benoemd: iemand die tijdens zijn middelbare schooltijd alleen maar zin voor zin Homeros had ontleed, en die op een landerige vrijdagmiddag vlak voor Kerstmis zijn dwarse leraar Latijn uit Tsjechov’s De Jas had horen voorlezen.
Veel mensen hebben de neiging te klagen over het onderwijs dat ze in hun jonge jaren hebben genoten. Ik heb dat niet. Het was waarschijnlijk heel anders dan anders, op onze school in Tiel, maar ik geloof niet dat het daardoor zoveel slechter was dan elders. Integendeel: ik weet nog niet zo zeker of ik zonder ‘het Gym’ in Tiel later wel zoveel leuks had kunnen doen als ik nu heb gedaan.
Verscheen eerder in iets kortere vorm in het TOV-bulletin van maart 2015, het blad voor oud-leerlingen van de Tielse HBS, het Stedelijk Gymnasium in Tiel en het RSG Lingecollege. Lees meer… over het Tielse Gymnasium.
Beste Reinjan
Als oud-leerling van het gymnasium in Tiel lees ik sinds jaar en dag het TOV bulletin. De bijdragen zijn erg divers, maar ik blijf toch altijd nieuwsgierig. Geregeld ben ik opeens weer geboeid door een of andere bijdrage die allerlei herinneringen bij me oproept. En per slot van rekening heb ik er zelf ook wel eens iets in geschreven.
Van jouw stuk in het laatste nummer herken ik veel: een leven lang bezig zijn met kunst en literatuur (in mijn geval als amateur) na een schooltijd waarin de literatuurlijst inderdaad volkomen ontbrak, maar die ik toch als heel stimulerend heb ervaren. Het lezen van Ovidius en Homerus is blijkbaar een even goede basis, of misschien inderdaad een betere, zoals jij suggereert.
Ik schrijf je nu echter over iets anders. Bij het lezen van jouw stuk moest ik weer denken aan een voorval dat op school heeft plaatsgevonden en waar jij – als ik me goed herinner – bij was. Ook het lezen van je vroegere stukken in de NRC riepen steeds al deze herinnering bij me op.
Het gebeurde in het schooljaar 1965-1966 in het overblijflokaal van de school. Ik herinner me nog precies de oude dwars op de hoge ramen van de voorgevel staande tafels met een schaakbord er op en verder de ping-pong tafel in het midden, waarop ik in de jaren daarna zoveel gespeeld heb. Ik was 12 jaar en zat in de eerste klas en jij in de zesde. Ik zat half gedraaid aan de laatste tafel, in mijn herinnering zat jij op de tafel ernaast en daar tussenin stond een klasgenoot van je. We spraken met elkaar, volgens mij in een grappende zin, maar ik weet niet meer waarover. Maar blijkbaar heb ik iets verkeerds gezegd – te bijdehand naar de zin van je klasgenoot- en uit het niets haalde hij uit en gaf me een harde klap in mijn gezicht.
Ik was verbijsterd. Later heb ik nog wel eens gedacht dat ik me had moeten verzetten of naar de rector gaan of mijn ouders er bij halen, maar ik deed niets van dat alles. Ik heb de hele dag geen woord meer gezegd en volgende dag ben ik gewoon naar school gegaan alsof er niets was gebeurd. Misschien was er ook niet zoveel gebeurd. Het was weliswaar een schokkend iets, een intimiderend misbruik van kracht en positie, maar het heeft volgens mij nauwelijks invloed op me gehad. De schooltijd is voor mij een heerlijke tijd geweest, waarin ik alle zo diverse indrukken en invloeden in me heb opgezogen, een ervaring die een goede basis is geweest voor mijn latere leven. Ik kijk erg positief terug op mijn tijd op het gymnasium.
Maar het is wel gebeurd en hoe kun je zoiets dan opvatten? Was het een relict van de corporale sfeer die er in de jaren voor mij op school heerste, waarin het misschien niet ongewoon was dat een ouderejaars leerling een jongerejaars met geweld op zijn plek kon zetten als hij dat nodig vond?
Die sfeer was toen al het verdwijnen, zie het boek van Chris van Esterik, die toen al in de derde klas zat. Ik heb die sfeer in mijn generatie in ieder geval niet meer meegemaakt. Wilde de ouderejaars vanuit een dreigende underdog positie zijn gezag nog even laten gelden?
Maar misschien ook zat het meer in persoon van de betreffende leerling om zoiets te doen.
Mijn vraag aan je is: heb ik het goed dat je er bij was en kun je je het voorval herinneren?
En: hoe zou jij dat nu plaatsen?
Misschien hoor ik iets van je.
Met vriendelijke groet
Jan Vink
Beste Jan,
Dank voor je mooie reactie. Om met je eerste vraag te beginnen: ik kan het me niet herinneren. En weet dus ook niet of ik erbij was.
Maar hoe moeten we het voorval plaatsen? Zelf heb ik later een groot verschil gezien tussen de corporale sfeer die toen (nog) op de universiteit heerste en de sfeer op het Gymnasium. Zo heb ik zelf nooit iets neerbuigends of agressiefs ondervonden van mensen uit de meer traditionele kringen in de Betuwe, heel anders dan wat ik later op de Universiteit, zij het sporadisch, meemaakte.
Ik weet ook dat sommige Tielse oud-gymnasiasten zich later op de universiteit tot onhebbelijke corpsballen hebben ontwikkeld, maar of de scholier die jou in 1966 kwelde, daartoe behoorde, weet ik niet.
Eerder zou ik zelf denken aan de gewelddadige sfeer die, in ieder geval in die tijd, nog in veel Betuwse dorpen voorkwam. De klasgenoot die jou sloeg, je gaf me eerder zijn naam, ken ik al sinds de lagere school in ons dorp en daar heeft hij mij ook wel eens even te pakken genomen.
Ook ik ben dat voorval nooit helemaal vergeten, merk ik, maar op onze lagere school kwam sowieso veel meer geweld voor dan op het Gymnasium in Tiel. Uit Tiel zelf kan ik me zelfs geen enkel gewelddadig incident herinneren, afgezien van de corrigerende klappen die Bloemsma als docent altijd ronddeelde, en die ik eigenlijk wel komisch vond. Hem zag ik meer als een sympathieke Kapitein Haddock die af en toe goed tekeer kon gaan dan als een bedreiging. Na het harde en nogal bekrompen (christelijke) klimaat op de lagere school was de ruimhartigheid op het Gym voor mij een verademing, een heerlijke, studieuze sfeer waaraan ik op de zoveel chaotischer Universiteit nog wel eens met weemoed terugdacht.
Tegelijkertijd weet ik dat andere mensen het klimaat daar soms heel anders hebben ervaren dan ik en dat zij die vernederingen soms wel degelijk meenden te zien. Ik schreef daarover eerder een stuk voor het TOV Bulletin en daarna ging ook Chris van Esterik er in zijn boek uitvoerig op in.
Ook ken ik het niet altijd even sympathieke superioriteitsgevoel dat Gymnasiasten soms tegenover HBS’ers hadden uit eigen ervaring. Maar dat speelde bij jou geen rol, want jij was ‘één van ons’. En ik zou dat ook niet echt ‘corporaal’ noemen, want datzelfde chauvinisme tref je op scholen op bijzondere grondslag en bij voetbal-fans.
Ik denk zelf dan ook dat je het voorval als een eenmalig incident moet zien dat overal had kunnen voorkomen waar oudere en jongere kinderen een schoolplein of overblijflokaal delen. Soms zijn scholieren bang of gefrustreerd, omdat ze zijn blijven zitten bijvoorbeeld, en dan zoeken zij een zwakkere medescholier om zich op af te reageren.
Je had daarover je ouders kunnen inlichten of een leraar, maar ik weet niet of dat de pijn niet verergerd had. Het was dan meteen een ‘zaak’ geworden, en wie weet wat dat weer allemaal tot gevolg had gehad. Als jurist weet ik hoeveel narigheid het aanhangig maken van een zaak teweeg kan brengen.
Met vriendelijke groet,
Reinjan
Via een beetje bizarre omweg kwam ik uit bij dit artikel op uw website. Na lange tijd kwam ik Meine Schuhe sind gestohlen weer tegen tussen allerlei rommel en ik vroeg me af van wie de illustraties waren; via internet kun je tegenwoordig alles vinden en kom je ondertussen ook van alles tegen. Zoals ik nu dus bij dit stuk over uw kunstzinnige vorming terecht kwam via o.a. ‘die Schuhe’…
Tot mijn verrassing kwam ik hierin ook een gezamelijke herinnering tegen: Tjomme de Vries, zij het niet als tekenleraar, maar als (amateur?)astronoom. Ik heb nog steeds goede herinneringen aan zijn telescoop waardoor ik de zon zag opkomen over de kraterrand van Ptolemaeus. Schitterend!
Ik was daar met een excursie – misschien van de NJN, of school, in elk geval met de fiets – en het was nog behoorlijk donker, zodat er veel sterren te zien waren, voor zover die niet overstraald werden door de maan…
Tjomme de Vries’ boek Reis in het Heelal heb ik voor of na die excursie gekregen, geen idee, net zoals ik ook geen idee heb waar hij woonde… IJsselstein, Houten?
Die 19e eeuwse geschriften over de kleurenleer heb ik pas vorig jaar gezien, bij een Seurat tentoonstelling.
En inmiddels heb ik nu ook nog een aantal andere stukken gelezen op Zahngold…
Vriendelijke Groet,
Bea
Ja, dat Tjomme de Vries ook ruimtevaartdeskundige was, wisten wij in de klas al snel. Tijdens tekenlessen gaf hij ons soms eerst een lastige opdracht waarmee we voorlopig wel even zoet zouden zijn – om daarna grote maankaarten op zijn lessenaar uit te rollen, waarop hij dan lang stond te turen.
Had hij het zo druk dat hij dat thuis niet kon doen? Of wilde hij indruk op ons maken?
In die vroege jaren zestig was hij een van de weinigen die iets van de maan wisten, schijnt het, en daar publiceerde hij ook – lang voor Chriet Titulaer – artikelen en boeken over, zoals uw ‘Reis in het heelal’.
Over tekenen publiceerde hij later trouwens ook nog een paar boekjes, bij het zelfde Spectrum, de prisma-pockets Het tekenen van de ruimte en Het tekenen van perspectief. Daarin legde hij nog eens uitvoerig op schrift de wetten van het perspectief uit. Wat voor mij natuurlijk niet hoefde, omdat ik dat na het Gymnasium nooit meer vergeten ben.
Bent u de illustrator van Meine Schuhe sinds gestohlen trouwens al tegengekomen? Mijn gevoel zegt dat het Zille was, maar ik kan het boekje helaas niet meer vinden.