‘Ik zoek de zuiverheid in mezelf’ – Bij de vijftigste verjaardag van schrijver Oscar van den Boogaard
Door Reinjan Mulder
Op 30 mei wordt schrijver Oscar van den Boogaard vijftig jaar. En naar eigen zeggen viert hij dan meteen zijn 25-jarig schrijverschap – dat wil zeggen zijn 25-jarig ‘serieus schrijverschap’. Toch had hij pas met zijn vierde roman De heerlijkheid van Julia (1995) zijn eerste grote succes. Het boek werd genomineerd voor De Gouden Uil en de Librisprijs en werd al meteen veel beter verkocht dan zijn eerdere werk.
Was De heerlijkheid van Julia daarmee ook een beter boek dan de rest? Ook wie het nu leest, kan niet ontkennen dat het een opmerkelijk sprankelend en vitaal boek is. Het heeft een duidelijke en goed doordachte thematiek die aansluit bij eerder werk van de schrijver, maar het is tegelijk beeldend en lyrisch, zodat zelfs de meest starre lezer er niet onbewogen onder zal blijven.
Oscar van den Boogaard had er zich, naar hij mij destijds vertelde, dan ook flink voor ‘uitgesloofd’: ‘Ik vond dat ik nu maar eens een heel lyrisch en poëtisch boek moest schrijven,’ zei hij toen ik hem in 1996 in zijn woonplaats Brussel opzocht, ‘en daar ben ik ver in gegaan. Ik heb gestrooid met metaforen en symbolen. Ik dacht: laat ik ze maar eens een overdosis geven.’
Een van de opvallendste aspecten aan De heerlijkheid van Julia is de exuberante stijl. Die mocht, zoals de schrijver zei, ‘feestvieren’. Bijna elk gedeelte van de roman gaf hij een andere toon en een ander ritme mee, en dat heeft zijn effect niet gemist. Het verhaal begint met een dromerige, lyrische proloog, daarna komt er een stukje streekroman, terwijl helemaal aan de andere kant van het spectrum ook authentieke krantenberichten zijn opgenomen.
Het mooist vind ik zelf de half experimentele, ‘explosieve’ stukken, waarin de schrijver zich ongedwongen overgeeft aan eindeloze opsommingen, aan rituele herhalingen of aan zinnen die bladzijden lang lijken door te lopen. Wanneer halverwege het boek de monteur van de Miele-wasmachine (l’homme au miel) voor de jaarlijke onderhoudsbeurt bij de vrouwelijke hoofdpersoon zal langskomen, stelt deze zich tevoren al uitbundig voor hoe ze zich, als hij er eenmaal is, met hem verenigen zal: ‘Julia wilde het liefst de rits van l’homme au miel omlaagtrekken en bij hem binnengaan, dit zou toch een eerlijke beloning zijn voor de ijverigste huisvrouw ter wereld, of een troostprijs voor de ongelukkigste van allen, wat maakte het uit wat de reden was van deze beloning, het gevolg was hoe dan ook dat ze in hem zou opgaan, want ze zou de rits van zijn overall achter zich dichttrekken, samen met hem in de machine stappen, en eindeloos draaien, spoelen, centrifugeren, en zich middelpuntvliedend met hem, haar allerzoetste honingman, verenigen.’
Het verhaal dat in De heerlijkheid van Julia wordt verteld, is tamelijk licht. Het gaat over het huwelijk van een 48-jarige vrouw, Julia, die als haar kinderen het huis uit zijn erachter komt wat zij eigenlijk tekort komt. Wat ze mist. Ze heeft een prettig leven geleid, met haar oudere man en haar twee kinderen, maar het heeft haar naar haar gevoel aan hoogtepunten ontbroken, aan ‘extase’. In het Vlaamse Pajottenland waar ze met haar man een rustiek boerderijtje bewoont, heeft ze daarom haar oude buurman verleid, en dat heeft het verlangen naar méér voorgoed gewekt. Tijdens een korte crisis koopt ze voor haar laatste spaargeld een modern kunstwerk dat over vruchtbaarheid gaat en reist haar promiscue zoon achterna, naar het verre, sensuele Brazilië.
Het boek eindigt met een droom waarin de vrouw alle elementen van haar verlangen in elkaar laat overvloeien. ‘Zonnige heuvels golfden als een kalme zee waarin ze niet kon verdrinken, velden paardenbloemen spreidden zich in het oneindige uit. Er wachtten geen broden in ovens, geen appels in bomen, geen oude vrouwtjes. (-) Julia kreeg vaart, kwam los van de grond, steeg op.’
Het is een slot dat alle symbolen bevat die in de loop van het verhaal zijn opgevoerd. De zeëen die ons verbinden met de tijd van de eerste levende wezens op aarde. De paardenbloemen die op het voorjaar wijzen, op vruchtbaarheid, en op het kostbare kunstwerk dat de vrouw heeft gekocht. En de broden en appels, die afkomstig zijn uit het sprookje van Vrouw Holle dat in het boek zo’n belangrijke rol speelt.
Julia, zei Oscar van den Boogaard, toen ik hem bezocht, gaat over ‘het heimwee naar de kindertijd en naar nóg vroeger’. De vrouw over wie het boek gaat, lijdt onder een diep en hevig gemis, een onbestemd verlangen. Ze snakt naar symbiose: naar een opgaan in het al. In de proloog van het boek is al te lezen hoe ze met een jij-figuur zou willen samensmelten: ‘Hij moet boos zijn geweest, die god van ons, toen hij ons van elkaar scheidde. Maar met jou wil ik het opnieuw proberen (-) ik gewoon in jou, samen een liefdeshoed, met witte stippen, een paddestoel, een paddestoelenpaleis.’ Volgens de schrijver is het daarom ook een boek over naïveteit. Maar naïveteit op een naïeve manier verteld was volgens hem nooit interessant. Hij had daarom geprobeerd om een apart kader te vinden waardoor het boek zijn betekenis kreeg. Hij had de naïveteit een plaats willen geven tussen diverse andere gevoelens. ‘Het is mijn vak om structuren aan te wijzen in de chaos,’ vond hij, ‘en dan wijs ik maar het liefst interessante structuren aan.’
Het verlangen naar eenwording, liefde en geborgenheid dat Van den Boogaard aan zijn hoofdpersoon toeschrijft, mag wel als een constante in zijn werk worden aangeduid. Ook in eerdere boeken, zoals Bruno’s optimisme (1993), kwam het al voor. Dat ‘oceanisch’ verlangen, zoals hij het daar noemde, kan echter in verschillende vormen naar voren komen. In de vorm van kosmische of religieuze ervaringen (‘Julia heeft soms iets van een mystica’), maar ook van ongeremde liefde of ‘hevige passie’.
Een enkele keer komen al deze facetten zelfs in één top-ervaring samen. Wanneer Julia heftig naar haar buurman op het land verlangt, schrijft Van den Boogaard: ‘Machtige oude eik waaromheen de kosmos is gegroepeerd, laten jouw wortels en takken mij omstrengelen en jouw bladeren mij overwoekeren, laten jouw wijsheid en eeuwigheid mij opnemen, laat mij leven binnen in jouw schors, laat jouw hars zich vermengen met mijn bloed, laat jouw loof mijn krans, de elfenbankjes mijn sieraden, het mos ons bruidsbed zijn, laten wij steeds dieper wortelen en steeds verder reiken naar de hemel, laat jouw prachtige glanzende eikel mij vervullen en laat de maretak ontspringen uit onze heerlijke kus.’
De strekking van De heerlijkheid van Julia zou, enigszins plat uitgedrukt, kunnen worden aangeduid als de oude Nederlandse volkswijsheid dat het enige wat een vrouw gelukkig maakt ‘een goeie beurt’ is. Pas door zich zwijgend aan haar gezichtsloze buurman, de grote boer Omer over te geven – of aan een gigolo op het Braziliaanse strand – lijkt Julia haar hoogste vervulling te bereiken. Van den Boogaard schijft daar: ‘Hier in de oorsprong wilde ze blijven. Bevrijd van beelden zonder weten, kennen, bezitten. Hij moest over haar beschikken. Want waar Omer was, daar mocht niets zijn. Want hij werd niet gekend tenzij met niets. Afgrond in afgrond, duisternis in duisternis, niet in niet, dit was het licht, de volledige vervulling.’
Maar Van den Boogaard wees mij er wel op dat het hem in de eerste plaats om de verbeeldingskracht ging, en niet om de fysieke beleving van de lust. ‘Ja, Julia wil genomen worden op een harde manier, ze wil beestachtige seks, machinale seks, het grovere werk. Maar het gaat er wel om wat ze in die seksualiteit kan beleven. Ze heeft daarom geen oog voor haar omgeving, haar minnaars. Haar omgeving wordt alleen maar gebruikt, ingeschakeld bij haar verlangen. Dat is haar grote kracht. Ze is een heel gewone vrouw, met heel gewone ervaringen, maar in haar hoofd weet ze daar een mythe van te maken. Door haar verbeelding wordt die mythe net zo echt als de werkelijkheid. Julia wil onder de huid van mannen verdwijnen, en dat kan ze alleen via de verbeelding. De buitenwereld noemt dat misschien ‘promiscue’, maar voor haarzelf is het een mythische zegentocht, als ze zo’n man verovert. Ze leeft toe naar de extase, ze maakt het mee en ze komt er van bij. Dat is de golfbeweging waaraan ze haar geluk meet.’
Toen ik Oscar van den Boogaard in Brussel opzocht, dreef hij samen met zijn vriend Jan Mot een kunstgalerie in die stad. Ze hadden net een monumentaal nieuw pand betrokken, in de op de Beurs uitkomende Dansaertstraat, en een week na ons gesprek zou daar de nieuwe vestiging van Galerie Mot /Van den Boogaard worden geopend. Tijdens ons gesprek werd nog overal druk geschilderd, getimmerd en geschuurd. Na een paar uur vertrokken we dan ook maar voor een lunch naar een nabijgelegen restaurant, en daar vertelde Van den Boogaard hoe in hun vorige huis de tentoonstellingen altijd in de woonkamer werden gehouden. ‘Als er bezoekers kwamen, moest ik altijd snel mijn bureau opruimen en mijn computer in de badkamer zetten. En omdat de mensen vaak van ver kwamen, bleven ze ook meteen heel erg lang. Daardoor was ik altijd op de vlucht.’ Aan De heerlijkheid van Julia is dan ook op de meest uiteenlopende plaatsen geschreven: in Brussel, in Amsterdam, waar Van den Boogaard een souterrain op de Prinsengracht heeft aangehouden, in Rio de Janeiro, waarvoor hij een reisbeurs kreeg van het Fonds voor de Letteren, en in een huisje in het Pajottenland waar hij op de vlucht voor het galerieleven een tijd een vast onderkomen vond.
Het grappige is dat al die plaatsen ook in het boek zijn terug te vinden. Zo stond Van de Boogaards vroegere buurman uit het Pajottenland model voor de oude bronstige boer Omer, met wie Julia zich in het boek zo intens wilde verenigen – met het onvoorziene gevolg dat hij nu al verschillende keren door televisieploegen als oude geilaard te kijk is gezet.
Het verlangen naar de Kongo waaraan Julia lijdt, gaat terug op Van de Boogaards eigen herinneringen aan zijn kindertijd. Net als zijn Julia beleefde hij zijn meest gevoelige jaren in de tropen. Tussen zijn eerste en vijfde was zijn vader militair in Suriname. Het was de gelukkigste tijd voor het gezin Van den Boogaard. Net als zijn hoofdpersoon ervoer hij zijn vertrek daar als een verlies van het paradijs. ‘Ik herinner me nog hoe boos ik was toen we daar weg moesten,’ zei hij. ‘Mijn vader ging een paar jaar later in zijn eentje terug en wij leefden voornamelijk voort in de verhalen over Suriname.’
Oscar van den Boogaard had al vroeg het idee dat hij de wereld met literatuur moest terugveroveren. Dertig jaar geleden, net twintig, stuurde hij zijn eerste manuscript al aan de legendarische uitgever Johan Polak. Hij kende diens uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep van de schitterende deeltjes in de boekenkast van zijn moeder, en zijn werk zou daar, dacht hij, misschien wel tussen passen. Het manuscript dat hij opstuurde, had hij met veel jeugdige overmoed De Onsterfelijken gedoopt.
Zelf vond hij later dat dit eerste boek nog teveel uit ‘pathetisch puberproza’ bestond, maar Johan Polak stond er om de een of andere reden toch niet meteen afwijzend tegenover. Hij nodigde de schrijver uit voor een etentje, mits hij, zoals hij schreef, tenminste ‘de zeventig nog niet gepasseerd’ was, en na afloop van het gesprek, dat voornamelijk over andere dingen dan het manuscript ging, liet hij Van den Boogaard weten dat hij ‘alles’ in huis had om een groot schrijver te worden. Johan Polak: ‘Ten eerste ben je bijzonder aantrekkelijk. Ten tweede kom je uit een goede famielje. En ten derde heb je talent.’
Tot Van den Boogaard’s verbazing kreeg hij daarop een boekenlijst met honderdtwintig titels mee, beginnend bij Catullus, met het advies die eerst maar eens te lezen voor hij weer met iets kwam. ‘Ik hoefde van Johan Polak geen haast te maken. Een schrijver moest volgens hem toch eerst dood zijn voor hij aan de bak kon komen. Later realiseerde ik me dat inderdaad vrijwel alle schrijvers in zijn fonds dood waren.’
Polaks raad om met publiceren van boeken geen haast te maken heeft Van den Boogaard niet opgevolgd. Dat zou te zeer tegen zijn aard en zijn ambities zijn ingegaan. Hij is nu eenmaal iemand die veel en snel wil schrijven: ‘Mijn snelheid komt niet voort uit oppervlakkigheid, maar uit noodzaak en energie. Ik heb een enorme nieuwsgierigheid en zin om te schrijven.’
Oscar van den Boogaard denkt dat het er mee te maken heeft dat hij in zijn schrijven direct zijn fysieke ervaringen volgt en omgekeerd. Zijn werk is rechtstreeks verbonden met wat hij dag in dag uit beleeft. ‘Ik schrijf niet, zoals sommige andere schrijvers, uit mijn herinnering, ik hoef niet met veel moeite op mijn dertigste mijn veertiende levensjaar op te roepen. Ik ga uit van wat ik meemaak. Ik beleef soms zoveel, en dat wil ik dan allemaal met dat kleine pennetje op papier zetten.’
In het boek moedigt Julia tijdens een wedstrijdje ‘bollen’, een folkloristische Vlaamse sport, een andere vrouw aan zich wat makkelijker aan haar vleselijke lusten over te geven. ‘In dit ene leven moet je al je verlangens waarmaken’, hoort Julia zichzelf zeggen. En op de tegenwerping dat de vrouw niet al haar verlangens kent, antwoordt ze: ‘Je moet ze onderzoeken’. Het is een advies dat Van den Boogaard zichzelf al vaak moet hebben gegeven. ‘Het is onbegrijpelijk dat mensen, als ze weten dat ze maar één keer leven, toch zo weinig met hun verlangens doen, zo weinig stilstaan bij de vraag wat ze willen. Voor veel mensen houdt die vraag op, op het moment dat ze een beroepskeuze hebben gemaakt en een partner hebben gevonden.’
Vijfentwintig jaar geleden, op de dag dat hij 25 werd, besloot Van den Boogaard zich na zijn moeizame eerste pogingen volledig aan het schrijven te wijden. Hij zegde zijn baan als stagiair bij een Brusssels advocatenkantoor op en schreef de roman Dentz, die – alweer – bij Johan Polak op het bureau terechtkwam. Maar deze keer was de uitgever milder en gaf hij het manuscript met een warme aanbeveling door aan Ad ten Bosch, zijn opvolger in de uitgeverij, die het 1990 uitgaf, in een opvallende, gebonden uitgave.
Daarna verscheen daar ook de roman Fremdkörper (1991), in 1993, inmiddels bij Querido, gevolgd door Bruno’s Optimisme.
Sommige lezers hebben zich er openlijk over verbaasd dat in De heerlijkheid van Julia de diepste verlangens van een vrouw door een man onder woorden zijn gebracht. Maar toen ik hem daarnaar vroeg, zei de schrijver dat bezwaar niet zo goed te begrijpen. Waarom zouden vrouwen iets vreemds voor hem hebben? Niet alleen wist hij uit eigen ervaring hoe het is om naar een man te verlangen, hij viel ook op mannen, hij had ook vaak genoeg van nabij meegemaakt hoe vrouwen kunnen ‘wegdromen en verhalen verzinnen’. Nadat zijn vader alleen was teruggegaan naar Suriname, werd hij, twaalf jaar oud, temidden van twee zussen grotendeels door zijn moeder opgevoed. Bij haar zag hij eenzelfde soort gemis en verlangen ontstaan als waar zijn hoofdpersoon aan lijdt. ‘Mijn moeder leefde al gauw in verhalen. Ik ben in haar hunkering opgegroeid. Ik zag wat ze verlangde. En omdat ze niet vond wat ze zocht, is ze gaan drinken. Zo raakte ze in een delirium waardoor ze bijna een sprookjesachtig personage werd.’
In 1996 werkte Oscar van den Boogaard, zei hij, aanvankelijk aan een vervolg op zijn vorige boek, Bruno’s optimisme. ‘In mijn eerste twee boeken is wat ik zeggen wil, nog heel onbewust. Maar vanaf Bruno’s optimisme ben ik mijn eigen filosofie gaan opschrijven. In dat boek heb ik het meest kernachtig mijn ideen geformuleerd. Bruno is mijn alter ego. Hij zoekt naar zuiverheid, naar waarheid, en opereert vanuit een enorm gemis. Hij probeert dat onder woorden te brengen, en gaat op zijn zoek naar zijn eigen geschiedenis, zijn vervulling, zijn grootsheid.’
Maar voor hij aan dat vervolg toe was, moest Van den Boogaard, naar zijn eigen idee, toch eerst nog wat groeien. Daarom had hij besloten eerst De heerlijkheid van Julia te schrijven. ‘Ik ontwikkel me niet zo snel dat ik twee jaar later al een volgend boek over hetzelfde personage had kunnen schrijven. Julia is meer uit plezier geschreven. Het werken eraan was een groot feest en dat had ik na Bruno’s optimisme hard nodig.’
In zijn volgende boeken, zei hij, wilde Van den Boogaard echter graag weer terugkeren naar ‘de grote thema’s’ die hij had aangesneden. Hij wilde daarin bijvoorbeeld een ervaring verwerken die hij een jaar eerder in Parijs opdeed. In het zevende arrondissement zag hij toen op straat een jongen lopen die hetzelfde kortgeknipte haar had als hij. Er was een moment van herkenning. Maar toen hij een straat verder nog drie kaalgeschoren jongens zag, merkte hij al gauw dat hij in een demonstratie van het Front National terecht was gekomen. Er werd met vlaggen gezwaaid, geschreeuwd en een Marokkaan werd in het water geduwd. Later las hij in de krant dat de man daarbij verdronken is. ‘Waar ik zo van schrok, was dat het kort scheren van mijn haar waarschijnlijk met hetzelfde verlangen naar zuiverheid te maken heeft als dat van die neo-fascisten. Maar mijn verlangen naar zuiverheid is totaal anders dan dat van een fascist. Ik zoek zuiverheid in mezelf, door te schrijven. De moraal van Vrouw Holle, die in Julia voorkomt, is dat wie authentiek is, wordt beloond, en wie naäapt wordt gestraft. Het sprookje leert dat er behalve de buitenwereld nog een andere wereld is, binnen in je. Daarin verschil ik van een fascist. Ik ben sceptisch en ironisch in mijn betrekkingen met de buitenwereld. Ik heb alle vertrouwen in mijn binnenwereld. Net als Julia.’
Het interview met Oscar van den Boogaard waarop deze herinnering is gebaseerd, verscheen in NRC Handelsblad van 19 april 1996