The first cut – bij de dood van Doeschka Meijsing (1947-2012)
Door Reinjan Mulder
UPDATE april 2016 – Het was in het voorjaar van 1975 dat ik net was toegetreden tot het illustere gezelschap literatuurmedewerkers van NRC Handelsblad en op zoek was naar interessante, jonge schrijvers om te interviewen. Ik had een jaar lang recensies voor de krant geschreven en wilde nu ook wel eens weten wat die schrijvers bewoog over wie ik zo veel dacht te weten. De kritiek is een ondankbaar genre dat van misverstanden aan elkaar hangt. Er wordt ook zelden iemand echt blij van een recensie, tenzij je een schrijver linea recta de hemel in prijst. Nee, dan het interview.
Ik begon mijn interviewen voorzichtig, met de Nijmeegse debutant Frans Kusters. Een leeftijdgenoot van me met dezelfde juridische opleiding en dezelfde Gelderse achtergrond als ik. Frans kwam uit Nijmegen en daar was hij nooit meer weggegaan. Samen hadden we een genoeglijke avond in zijn kamer, hoog boven de Sterrenschansweg met zicht op de Ooijpolder en daar kwam ook wel een aardig stuk uit voort.
Toen ik daarna bij Doeschka Meijsing uitkwam, was dat andere koffie. Ik had haar debuut De hanen en andere verhalen een paar maanden eerder besproken, en daarin had ik al een heel ander geluid aangetroffen dan in die dagen in mijn omgeving gebruikelijk was. Zo schreven ze niet in Propria Cures.
Ik was al meteen gecharmeerd geweest van de filosofische noties die er in het slechts 80 bladzijden tellende boekje voorkomen, met verwijzingen naar begrippen als tijd en denken. Ik had aan de universiteit ooit filosofie gestudeerd en De hanen was voor mij reden genoeg om uit te willen vinden wat daar achter stak.
Gelukkig vond de krant dat ook een goed idee. Die vond veel goed, maar ik was natuurlijk ook juist voor dit andere, nieuwe geluid aangetrokken door Bert Poll, de chef van het Cultureel Supplement. Stukken over oude, wijze mannen had de krant al meer dan genoeg. Ze vonden het prima als ik eens wat leeftijdsgenoten onder de aandacht bracht – ook als dat leeftijdsgenoten waren die, zoals Doeschka Meijsing, eerder door Poll’s eigen Hollands Maandblad waren afgewezen.
Het interview met Meijsing kwam nogal hals-over-kop tot stand. Maar dat maakte het alleen maar spannender. Ik had eerst gebeld met Jaco Groot van De Harmonie, over een heel andere schrijver die ik wilde interviewen, ik denk Hans Tentije, maar die wilde niet, die wilde nooit, hoorde ik, en Jaco was het die mij suggereerde: ‘Waarom ga je niet met Doeschka Meijsing praten?’
Dat gaf mij net het zetje dat ik nodig had. Diezelfde vrijdagmiddag nog belde ik de jonge schrijfster in Badhoevedorp op, waar ze net samen met de vertaalster en germaniste Gerda Meijerink woonde, met de vraag of ik haar interviewen mocht, en wel zo snel mogelijk zodat het stuk al de vrijdag daarop in de krant kon.
Dat werd lastig, zei Doeschka Meijsing. Ze stond op het punt met wat mensen naar een vakantiehuisje in Laag Keppel te vertrekken.
O, dat was geen enkele bezwaar, zei ik snel. Dan kwam ik toch naar Laag Keppel! Ik zat al genoeg binnen om boeken te lezen. Het leuke van interviewen leek me nu net dat ik nog eens ergens kwam waar ik anders nooit zou komen. Liever naar Laag Keppel dan naar Badhoevedorp.
Dat kon ook, na enige ruggespraak in Badhoevedorp. We spraken af dat ik met de trein en de bus naar een dorpje in de buurt van Laag Keppel zou rijden, waar Doeschka mij in een cafétje zou oppikken, want alleen, dat moest duidelijk zijn, vond ik het huisje nooit.
Het werd een gedenkwaardige ontmoeting. Ik had die zaterdag in de buurt van het Gelderse Laag Keppel dan wel nauwelijks ervaring als interviewer, Doeschka Meijsing had nog minder ervaring als geïnterviewde. En zoals dat gaat: the first cut is the deepest. De vonken spatten eraf tijdens ons gesprek. Ik stortte me er met veel energie in en raakte allengs meer onder de indruk.
Het was er al mee begonnen dat Doeschka me met een prachtige, glanzende Citroën DS in het cafétje in het naburige dorp had opgepikt. Waar vond je in Amsterdam nog leuke, jonge vrouwen met een rijbewijs, laat staan met zo’n schitterende, nieuwe auto? Bewonderend had ik toegezien hoe handig ze hem over de kronkelige, landelijke weggetjes naar het huisje toe stuurde.
Daarna zaten we uren lang intensief op twee gammele rotanstoeltjes met elkaar te praten alsof ons leven er van af hing.
Zoiets had ik nog niet vaak meegemaakt. En ik zou zoiets, weet ik nu, ook niet vaak meer meemaken. Doeschka Meijsing had anders dan ik vergelijkende literatuurwetenschappen en Nederlands gestudeerd, en ze legde me in en passant allerlei begrippen uit waarvan ik nog nooit had gehoord.
Af en toe keek er een nieuwsgierige vrouw om de hoek van de deur in het huisje om te zien hoe lang het nog wel niet duren zou.
Lang. Ik kwam die zaterdagavond met een dik pak aantekeningen uit Laag Keppel thuis. Aan bandopnames deed ik niet – en heb ik ook nooit gedaan. Ik heb een heilig geloof in het op schrift gestelde verslag van een ontmoeting, in een combinatie van essayistiek en losse flarden gespreksverslag.
Wat een wereldwijsheid, wat een belezenheid, en vooral: wat een zelfvertrouwen: ‘Ik ga uit van de verbeelding…’ Erg origineel was het misschien niet wat ik hoorde, maar dit uitgangspunt kende ik niet van de mensen met wie ik toen veel omging.
Na afloop van ons gesprek had ik nog even mijn Rolleiflex tevoorschijn getoverd, om wat foto’s te maken. Ik had, toen ik aan het interviewen begon, bedacht dat ik er zelf ook foto’s bij wilde maken: uit het perspectief en in de setting waarin het gesprek had plaatsgevonden. Het moest een soort Gesammtkunstwerk worden. Met een plaatje bij het praatje dat we hadden gehad.
Het werd een mooie serie foto’s, al zeg ik het zelf, die vormgever Kees Endenburg tot mijn genoegen de week daarop bijna integraal in het Cultureel Supplement afdrukte, als een strip. Doeschka Meijsing aan een laag glazen tafeltje, lachend en in verschillende posities, met steeds weer een glaasje creme de cacao in de ene hand en een sigaret in de andere.
Ze mocht graag wat drinken als ze moest praten, bekende ze me later: dan kwamen de woorden makkelijker uit haar mond.
Daarna gingen we naar buiten, om bij beter licht nog wat foto’s achter het huisje te maken.
Die werden nog mooier en ontwapenende dan de foto’s binnen. In de wei met op de achtergrond een pony. En onder de bomen. Wetende hoe Doeschka er dertig jaar later uitzag, kan ik daar nog steeds lang naar kijken.
Twee van die foto’s zijn een jaar later in De Revisor verschenen, bij een interview door Tom van Deel. Een paar maanden na het interview had ik Doeschka maar een flink pak foto’s toegestuurd, nadat we elkaar op de Oudemanhuispoort waar ik aan mijn proefschrift werkte een paar keer waren misgelopen. Kennelijk had ze er daarvan een paar aan De Revisor gegeven.
Een vreemde ervaring was dat, om foto’s die voor mij zo nauw met onze eerste ontmoeting in Laag Keppel verbonden waren, bij een heel ander gesprek met heel iemand anders te zien staan. Maar het was waarschijnlijk wel een teken dat ze ze, hoe dan ook, mooi vond.
Na het interview – dat ik liever niet meer teruglees, want al behoorde het voor mij tot mijn mooiste, het was zeker niet een van mijn beste interviews – hebben we elkaar tot mijn spijt nog maar een paar keer gesproken. De eerste keer was tussen twee colleges door die ze in de Oudemanhuispoort moest geven, op het terras van café De Zwart, waar ze tot mijn verbazing een paar glazen drank naar binnen sloeg. Drinkende universiteitsdocenten, dat kende ik in die tijd nog niet. Daarna kwam ik haar en keer in het Vondelpark tegen, op de fiets op weg naar huis, in Badhoevedorp. In die tijd besprak ik ook enthousiast haar eerste roman Robinson.
De laatste keer dat ik haar langer sprak, was toen ik Doeschka Meijsing na een lange, zomerse fietstocht door de Betuwe in haar nieuwe huis in Langbroek opzocht, waar ze met haar vriendin Gerda Meijerink aan de rand van een landgoed was neergestreken. Ze had me in Amsterdam al verteld dat ze dit huis zelf hadden laten ontwerpen en dat ze zelf hadden mogen bepalen waar alles kwam: de werkkamer (‘het kantoor’ volgens de aannemer), de slaapkamers, de keuken. ‘Als je in de buurt bent, kom je maar langs,’ had ze er aan toegevoegd.
Dat had ik me geen twee keer laten zeggen. En weer voelde ik die zelfde verbazing: wat een huis, vergeleken met wat mijn vrienden en ik in Amsterdam bewoonden. Alles was even ruim en spiksplinternieuw. Aan drie kanten keek je uit over weilanden waar koeien graasden, en overal in huis lagen stapeltjes nieuwe, hoogwaardige boeken waarin Gerda en zij aan het lezen waren. Ik werd er verlegen van. Wat deed ik hier eigenlijk, met mijn oude fiets?
Daarna raakte het uit met Gerda Meijerink, die tot dan toe altijd al haar manuscripten had gelezen, en zag ik Doeschka Meijsing alleen nog wel eens lopen op het Amstelveld, waar ze om de hoek was komen wonen. Altijd met een hond. Ze was inmiddels ander werk gaan maken, wist ik, dat me om verschillende redenen minder zei, en ze was in dienst getreden bij het toen nog bloeiende Vrij Nederland, dat graag kritiek mocht leveren op de vrijgevochten, liberale manier van literatuur bedrijven in het CS. Bij VN was ze onder Carel Peters komen te werken, waarmee ze behalve een collega ook meteen een concurrent geworden was voor mensen zoals ik.
Misschien waren er nog wel meer redenen waarom we nooit meer langer met elkaar spraken. Misschien had ze op dat uur van de dag nog te weinig gedronken om weer net zo makkelijk aansluiting te vinden als toen, in Laag Keppel, en later in café De Zwart.
‘Wat waren we nog jong, toen,’ heeft ze me nog een keer toegevoegd, toen we het om de een of andere reden weer even over onze fotosessie uit 1975 hadden.
Ik kon dat alleen maar beamen.
Pas met haar twee laatste boeken, 100% Chemie en vooral Over de liefde, wist Doeschka Meijsing me weer net zo te boeien als tijdens ons interview. En misschien nog wel meer. Het leek alsof ze nu pas dichter bij zichzelf was uitgekomen, in haar schrijven, wat dat ‘zelf’ ook maar mag zijn.
Ik heb haar dat, helaas, niet meer kunnen – of willen – zeggen. Toen ik haar de laatste keer sprak, bij de nominatie van 100% Chemie, zei ik haar dat ik haar boek net gelezen had, maar ik kon in de drukte niet zo snel de woorden vinden om daar nog wat aardigs aan toe te voegen.
Een compliment klinkt met zoveel mensen eromheen al gauw goedkoop.
Ze lachte een beetje schaapachtig, alsof ze zeggen wilde: nou en?
Click hier voor een bespreking van de nagelaten Dagboeken van Doeschka Meijsing
Naschrift. Nadat ik dit stukje geschreven had, ben ik in de kast naar ‘De Hanen en andere verhalen’ op zoek gegaan. Het interview in Laag Keppel dat ik hierover met haar had, vond op 10 mei 1975 plaats, zie ik. In een keurig handschrift staat die datum voorin het boek, boven de opdracht: ‘In de hoop dat de interviewer net zoveel is duidelijk geworden als de schrijfster zelf – Doeschka Meijsing’ .
Was het toch niet helemaal voor niets.
Wat me verder opvalt is dat op de achterflap van ‘De hanen’ de zeven verhalen binnenin al ‘wereldwijs’ worden genoemd. Zou ik dat woord al die 38 jaar ergens in mijn hoofd hebben vastgehouden?
De foto’s die ik bij het eerste interview heb gemaakt zijn, voorzover ik ze nog had, inmiddels bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam beland.
De recensie van Doeschka Meijsing’s roman Robinson in NRC Handelsblad staat hier.
Mooi Reinjan.
Dank je, Anne.
Gezien het prijsje in De hanen heb je geen presentexemplaar gekregen maar een door haar gekocht boek.
@ Rob Delvigne Nu je het zegt, zou het geen recensie-exemplaar zijn geweest? Soms zei de krant dat ik een boek maar kopen moest als er haast bij was. Maar het gebeurde ook wel dat het secretariaat van de kunstredactie de prijs erin zette, omdat die later boven de recensie moest komen en je daar dan niet meer naar op zoek hoefde te gaan. Ik weet wel bijna zeker dat dit ook het boek is, dat ik eerder, in 1974, gerecenseerd had.
(En dank voor de correctie!)