A.F.Th. van der Heijden’s boekenweekgeschenk: Acht metamorfosen van een wieldop
Door Reinjan Mulder
Recensie van: A.F.Th. van der Heijden, Weerborstels. Uitg. CPNB, 93 blz.
‘Ik werk liever mijn hele leven aan één en hetzelfde boek dan steeds weer een nieuw boek te maken en aan het eind van zijn leven te merken dat al deze boeken op hetzelfde neer komen. Met een dergelijke redenering verdedigde A.F.Th. van der Heijden onlangs zijn voornemen om alleen nog maar boeken te schrijven die passen in de cyclus De Tandeloze Tijd. In deze cyclus figureert, zoals bekend, een leeftijdgenoot van Van der Heijden, een working class hero, geboren in een Brabants arbeidersmilieu, en in de jaren zeventig verhuisd naar de grote stad, eerst naar Nijmegen en later naar Amsterdam. Ook Weerborstels, het boekje dat Van der Heijden op verzoek van de CPNB schreef als boekenweekgeschenk van 1992, maakt deel uit van de cyclus. De 83 bladzijden tekst die het boekje telt worden aangeduid als een ‘intermezzo’. Volgens de verantwoording achterin horen ze thuis tussen de in 1985 verschenen roman De gevarendriehoek en het nog altijd te verschijnen derde deel van de omstreeks 1980 begonnen mega-cyclus.
Weerborstels beschrijft de lotgevallen van een oom en een neef van de hoofdpersoon. De oom is een koppige Brabantse amateurwielrenner wiens carrière zich na een redelijk goede start onafwendbaar in neerwaartse richting ontwikkelt. Zijn huwelijk gaat stuk, hij kan zijn werk niet aan en in de wielrennerij blijven de grote successen uit. Maar wat de oom niet lukt, kan zijn zoon nog goedmaken. Robby, het neefje van de ik-persoon, is van jongs af aan voorbestemd zijn vader op de fiets te overtreffen. Hij is nog niet uit de luiers of hij wordt al even op een smal zadeltje neergezet. En hij is nog geen zeventien, of hij wint, inderdaad, de eerste grote wielerwedstrijden.
Zoals bij Van der Heijden gebruikelijk is, gaat het niet alleen om beschrijvingen en dialogen. Het op zichzelf vrij banale verhaal wordt royaal afgewisseld door redeneringen en vergelijkingen. Een element dat in het boek geregeld terugkeert is bijvoorbeeld de weerbarstigheid van het wielrennende neefje, mooi gesymboliseerd door de weerborstels (kruintjes) op zijn achterhoofd en rechtstreeks met het fietsen verbonden: ‘een kleine draaikolk van licht, vergelijkbaar met de glinstering die soms over spaken van een sneldraaiend fietswiel komt te liggen en schiksgewijs en traag tegen de richting van de spaken in beweegt.’
Een ander terugkerend motief is het oog. De vader van het neefje is aan één oog gehandicapt, hij ziet niet veel, maar hij wordt ook zelf weinig gezien. Bij het fietsen gaat hij op in het peloton en hij gaat dan zo snel dat niemand van zijn familie hem onderscheiden kan. Zijn onzichtbaarheid krijgt soms zelfs iets magisch. Hij stopt dan zo veel energie in het fietsen dat hij na de wedstrijd vrijwel niets meer is. Hij wordt het “negatief’, schrijft van der Heijden, van de kracht die hij in enkele uren had ‘verbrast’.
Ook bij de zoon gaat het bij het fietsen op den duur om veel meer dan om de sport. Hem gaat hem om snelheid in een zo abstracte mogelijke zin. ‘(-) het was niet zo maar het oude liedje van de vader die zijn eigen falen in de zoon opgeheven wil zien. (-) De snelheid waartoe Robert zijn zoon, eerder door een soort hypnotische kracht dan door woorden, aanzette, was geen haalbare; die bestond hooguit als idee.’
Wat de zoon wil, is, door steeds harder te gaan, een soort lichtheid bereiken. Het gesprek dat hij hierover met zijn neefje voert, munt helaas niet uit door helderheid, maar als ik het goed zie, komen in zijn ideaal verschillende vormen van lichtheid samen: een lichtheid die hem gewichtloos maakt, een visuele lichtheid die hem aan de eeuwige duisternis ontrukt, en via dit een soort geestelijke lichtheid, een luciditeit die hem voorgoed boven het aardse getob uittilt en hem ‘naadloos’ de dood binnenvoert.
Nu Van der Heijdens heeft aangekondigd alleen nog maar boeken te schrijven die onderdeel uitmaken van alomvattende cyclus is een oordeel over elk afzonderlijk werk van hem voorbarig. Ook in Weerborstels zitten onduidelijkheden en losse stukken die waarschijnlijk zijn terug te voeren op het voorlopige karakter ervan. Wordt het boek als een zelfstandig product gelezen, en zo wordt het nu door de CPNB gepresenteerd, dan zijn er enkele duidelijke tekortkomingen aan te wijzen. Sommige onderdelen zijn te gedetailleerd of te zwaar aangezet, andere stukken zijn te vluchtig. Het best kan dit gebrek aan evenwicht geïllustreerd worden aan de ik-persoon. Aanvankelijk ziet het er naar uit dat hij een hoofdrol vervult, maar halverwege het boek verdwijnt hij plotseling vrijwel uit het zicht. We lezen nog net dat hij elders is gaan studeren, maar daar blijft het dan ook bij. De uitvoerige overpeinzingen uit het begin keren niet meer terug.
Storend is verder dat de vrienden- en familieverhoudingen voor zo’n klein boekje nodeloos ingewikkeld zijn. Er is sprake van een onbetrouwbare stiefvader die verder niet meer uit de verf komt, we horen iets over een broer Benny die problemen geeft, we maken kennis met een zekere Lex met wie de neef een ongeluk krijgt, niemand wekt de indruk voor het verhaal onmisbaar te zijn.
Ten slotte bevat het verhaal nogal wat slordigheden, die vermoedelijk zijn terug te voeren op de haast waarmee het boekje geschreven moest worden. Het is bijvoorbeeld merkwaardig dat de familie al tijdens de bruiloft van de oom uitvoerig speculeert over de onvruchtbaarheid van het jonge stel. Ook in de leeftijden is Van der Heijden niet altijd even consequent. Zo is het voor mij een raadsel waarom de ik-persoon op bladzijde 35 plotseling vijftien jaar oud is.
Deze bezwaren worden echter ruimschoots goedgemaakt door een aantal razend knappe scènes. Alleen al het korte hoofdstuk waarmee het verhaal besluit verdient het wat mij betreft om binnen twee weken klassiek te zijn. In een paar bladzijden beschrijft Van der Heijden hier hoe de op snelheid beluste neef in een luguber verkeersongeluk aan zijn einde komt. Niet alleen laat hij plotseling het hele perspectief verschuiven, en gaat het Brabantse land waar het verhaal zich tot op dat moment heeft afgespeeld over in een tafelblad waaraan twee niet nader aangeduide bedroefde mensen zitten.
Ook de symboliek stapelt hij op tot ongelofelijke hoogten, wanneer we lezen hoe een wieldop van een auto achtereenvolgens acht metamorfosen ondergaat. Het schijfje begint als een discus van een Griekse god, gaat over in een gevleugeld wiel, een bekken van een slagwerk, een stolp die zijn eigen klankkast afsluit, een glinsterende traan, een oog dat alles ziet, een spiegel, om ten slotte te eindigen als een schedel. ‘Toen de wieldop alle geluid en beweging uit zich geschud had en eindelijk stil lag, werd hij een door oogknipperen weggesprongen traan, bol en zilverig rustend op het tafelblad. Een traan die alles had kunnen weerspiegelen, de dramatis personae ter weerszijden van de tafel, de geheven vuist, het huilende gezicht, alles, het hele drama… ware het niet dat alles zich in het aardedonker afspeelde, zodat er niets, niemandal te weerspiegelen viel, zelfs geen scheur in het plafond…’
De CPNB verdient een onvoorwaardelijk compliment voor de keuze van Van der Heijden. Het boek dat hij schreef is niet volmaakt, maar het is een voorrecht op te hoogte te blijven van de vorderingen die hij maakt, bij wat ooit zal uitlopen op zijn levenswerk.